Paul Verhaeghe schetst in zijn boek Onbehagen de zware druk die jonge mensen ondergaan. Guido Dierickx ziet dat de klinische psycholoog in zijn analyse een grote kans laat liggen.
Onrustwekkend, zo klinken de gegevens die ons bereikt hebben, eerst uit de VS en nu ook uit onze eigen lage landen. Paul Verhaeghe, een klinische psycholoog de werkzaam is aan de Universiteit van Gent, somt ze op in zijn recente publicatie Onbehagen. Er is een ongewone stijging van het aantal jongeren dat psychologische of psychiatrische hulp nodig heeft. Het gebruik van psychofarmaca neemt toe, vooral bij jongeren. Tussen 2018 en 2021 is bij ons het aantal jongeren met angststemmingen en persoonlijkheidsproblemen verdubbeld. Jongeren nemen vaker hun toevlucht tot zelfverminking. Ze zijn meer vatbaar voor depressies. Een rapport van het Amerikaanse Center for Disease Control and Prevention brengt het nieuws dat thans een derde van de tienermeisjes soms denkt aan zelfmoord.
Zijn deze stijgingen van voorbijgaande aard en zijn ze te wijten aan voorbijgaande oorzaken? Zijn ze bijvoorbeeld te wijten aan het overdadig gebruik van sociale media of aan de lockdowns ten tijde van de coronacrisis? Die eerder geruststellende verklaringen van het verschijnsel wordt ook door Verhaeghe als zeer onvolledig verworpen. Nee, er is sprake van een evolutie die al vroeger begonnen is en die niet vanzelf zal afnemen, die eerder nog zal toenemen.
Laten we aannemen dat Verhaeghe een ideaaltype wilde schetsen
Voor Verhaeghe is deze psychologische problematiek op de eerste plaats te wijten aan de zware druk die (jonge) mensen moeten ondergaan vanwege hun sociale en culturele omgeving. Maar welke sociale druk? Want ten tijde van het rijke Roomse leven was de druk van het kerkelijke gezag ook heel zwaar en toch leidde die niet tot vergelijkbare psychologische stoornissen in onze thans geseculariseerde samenleving.
Laat me opmerken dat de auteur zijn schets van het rigorisme van toen enigszins overdrijft. Hij doet me meer denken aan het strenge calvinisme van boven de Moerdijk en desnoods aan het katholieke paternalisme in landelijke Vlaamse dorpjes dan aan het stedelijke katholicisme waarin ik ben opgegroeid. Pastoors die als een soort big brother vanuit hun biechtstoel hun lokale gemeenschap zouden controleren, kom nou. Maar soit, laten we aannemen dat Verhaeghe een ideaaltype wilde schetsen waarmee hij de latere evolutie kan contrasteren, ongeveer vanaf de jaren tachtig van vorige eeuw.
Wat is dan die later, onheilbrengende evolutie? Ze bestaat uit het samengaan van een groeiend individualisme en van een groeiend materialisme.
Het groeiend individualisme werd door velen aanvankelijk beleefd als de bevrijding uit een repressieve sociale controle. Maar ondertussen is gebleken dat deze “bevrijding” nefaste neveneffecten moet hebben voor het mentale welzijn van vele jongeren. De jongeren zijn van de regen in de drup beland. Het individualisme remt de vorming van relaties die voor een mens van cruciaal belang zijn: voor de relatie met het transcendente, met zichzelf en wellicht nog meer voor de relatie met andere mensen. Allengs loopt het immers uit op een meedogenloze competitie waarbij sommigen worden uitgeroepen tot winnaar en velen tot verliezer. Trouwens, ook de winnaars kunnen zich niet behaaglijk voelen want er is nog altijd meer te winnen, zeker in vergelijking met andere winnaars. (Zoals in de atletiek: het record moet nodig gebroken worden).
Het is moeilijk om een autonoom individu te zijn. Men kan zich losmaken uit de oude bindingen waardoor een mens vroeger werd bepaald: als man of vrouw, als arm of rijk, als gelovige of als ongelovige. Maar wat daarna? Dan wordt een mens bepaald door zijn verdiensten in het opleidingsproces of door zijn plaats in de organisatie van de arbeid, een plaats die doorgaans erg anoniem en weinig bevredigend is. Zal hij zich tevreden achten met materialistische genoegens op korte termijn? Ondertussen laat de hectische strijd om een plaats onder de zon hem geen tijd om te ontdekken wat de zin is van dat alles.
Het is te betreuren dat de auteur weinig te zeggen heeft over de inspiratie die kan uitgaan van het geloofsleven
Hier en daar stipt de auteur aan dat zingeving van wezenlijk belang is voor de mentale gezondheid van jonge individuen. Zijn inzicht reikt verder dan dat van maatschappijcritici die alle heil verwachten van een herstel van de interpersoonlijke relaties en van het gemeenschapsleven. Maar dan zal de lezer de vraag stellen naar het verband tussen zingeving enerzijds en relatie- en gemeenschapsvorming anderzijds. Moet zinvinding en zingeving niet voorafgaan aan relatie- en gemeenschapsvorming? Het is te betreuren dat de auteur weinig te zeggen heeft over de inspiratie die kan uitgaan van het geloofsleven. En dat terwijl er hierover nogal wat onderzoek is verricht.