We zien wel de vluchtelingen in ons midden, maar realiseren we ons ook dat er in ons allen een vluchteling schuil gaat?
Een van de meest besproken thema’s de laatste tijd is ongetwijfeld dat van de vluchtelingenstroom. We kunnen er niet meer langs kijken, hoe grote groepen mensen van huis en haard verdreven worden of zelf de keuze maken om te vertrekken, omdat het leven voor hen niet meer leefbaar is maar van alle kanten bedreigd wordt. Met het hele gezin slaan zij op de vlucht, slechts meenemend wat zij kunnen dragen, omdat zij geen toekomst meer zien in het land waar ze thuishoren. Of de kostganger van het gezin besluit zijn dierbaren achter te laten om elders op zoek te gaan naar een nieuw levensbegin, in de hoop later met de achterblijvers herenigd te worden om met hen samen dat nieuwe begin te maken.
We kunnen er niet meer langs kijken, omdat ze in zo grote getale komen dat zij zichtbaar onder ons aanwezig zijn. De vluchtelingen zijn in ons midden. En dat roept de nodige vragen en zorgen op, om maar te zwijgen van de angst die niet zelden op kwalijke wijze wordt opgeroepen. Mensen voelen zich bedreigd, tekort gedaan in hun eigen levensmogelijkheden. De ‘Nacht van Keulen’ heeft de anti-reactie in snel tempo verhevigd.
We zouden eerder tochtgenoten voor elkaar moeten zijn dan hulpverleners
Gelukkig roept de komst van de vluchtelingen ook andere dingen in ons op. Uit onverwachte hoek en in ruime mate bieden zich vrijwilligers aan om de nieuwkomers op te vangen en een nieuw begin mogelijk te maken. Of dat voldoende is om te voorkomen dat de tegenstanders “een politiek soepje koken van de duistere start van het nieuwe jaar”, zoals de kardinaal van Keulen voorzag, is een open vraag.
Maar wat daarbij opvalt is dat voor- en tegenstanders van de komst van deze ‘vreemdelingen’ allen de neiging hebben om te blijven steken in een wij-zij-denken. Het blijven ‘vreemdelingen’ voor ons en dat zijn het natuurlijk ook, als je ze beschouwt als komend van over de grens, welke dan ook. Maar misschien moet toch ook de vraag gesteld worden of zij zo absoluut ‘vreemd’ zijn, zo werkelijk verschillend van ons. We zien wel de vluchtelingen in ons midden, maar realiseren we ons ook dat er in ons allen een vluchteling schuil gaat?
Ik bedoel niet alleen dat we zouden moeten proberen ons voor te stellen wat deze mensen hebben meegemaakt, wat ze achter zich hebben gelaten en met welke trauma’s ze nu moeten leven. Maar dat we ons ook zouden moeten realiseren dat wat in de situatie van deze vluchtelingen zichtbaar wordt ook ons niet ‘vreemd’ is, maar bij het menselijk bestaan en dus ook het onze hoort.
Een aantal maanden geleden mediteerde ik in Ignis over het feit dat wij als mensen ‘altijd onderweg’ zijn. Met gelovige ogen kijkend naar je leven ontdek je daarin een levensmodel van uittocht-doortocht-intocht. Paus Franciscus verwoordde het in zijn jaarlijkse toespraak tot de ambassadeurs bij het Vaticaan zo:
De Bijbel is in haar geheel het verhaal van een mensheid die onderweg is, want mobiliteit is een deel van onze menselijke natuur.
Goddank betekent dat lang niet altijd dat de overgang van de ene fase naar de andere gepaard gaat met geweld. We hoeven lang niet altijd op de vlucht te slaan. En toch…Ook wij hebben hier geen blijvende woonplaats. We zijn gezegend met een echt ‘thuis’, mogen en kunnen anderen daarin ontvangen en opnemen. Maar dat vervreemdt ons niet van hen. We delen in hetzelfde mensenbestaan. Het is niet een kwestie van ‘wij’ en ‘zij’.
Dat is daarom belangrijk, omdat het de wijze kleurt waarop wij met de vluchtelingen omgaan. Hun aanwezigheid onder ons zou een uitnodiging moeten zijn hetzelfde leven te delen, met hen de weg door het leven te zoeken. Hoe wij met hen ‘zijn’ zou belangrijker moeten zijn dan wat wij voor hen ‘doen’.
We zouden eerder Emmaüsgangers voor elkaar moeten zijn dan hulpverleners en hulpvragenden. We zouden beter tochtgenoten zijn die elkaar onderweg houden, in de hoop dat we samen van onze wereld een ‘thuis’ maken, ooit samen thuis komen, een leven delend waarvan niemand meer hoeft te vluchten.