Geluk laat zich moeilijk meten. Toch verzamelde wetenschapper Charles Murray er gegevens over die te denken geven. Een bespreking van zijn boek Coming Apart.
Wanneer voelen mensen zich gelukkig en waarom voelen ze zich gelukkig? Is de huidige economische crisis een plotse domper op hun geluksgevoel? Kan men deze vragen beantwoorden met betrouwbare statistische gegevens? Vele onderzoekers hebben dat vroeger betwijfeld. Immers, gelukkig zijn is een heel subjectief gegeven, ernaar vragen geldt als indiscreet en de ondervraagde kan zijn antwoord afstemmen op het sociaal wenselijke.
En nochtans. De Amerikaanse sociaal wetenschapper Charles Murray heeft in zijn recente boek Coming Apart over dit delicate onderwerp gegevens verzameld die te denken geven. Het geluksgevoel is in de VS sterk afgenomen in de periode tussen 1960 en 2010. Deze gestage afname heeft weinig te maken met schommelingen in de economische conjunctuur. Waarmee dan wel?
Eerst dit: wat heet gelukkig zijn? Aristoteles stelt dat het geluk bestaat in een duurzame en gerechtvaardigde tevredenheid over het geheel van het eigen leven. Maar waarmee zijn individuen tevreden? Het moet volgens Aristoteles gaan over belangrijke aspecten van het leven en niet over voorbijgaande pretjes. Het moet gaan over inspanningen die geleverd werden over een langere periode en niet over toevalstreffers zoals de grote prijs bij de loterij. Het moet te danken zijn aan verwezenlijkingen waarvoor het individu zichzelf verantwoordelijk acht.
De oude filosoof levert hiermee een mooi stuk theorie, maar nu moet Murray nog uitvissen wat de individuen in aanmerking nemen om hun leven geslaagd en zichzelf gelukkig te noemen. Hij vermoedde dat vier verwezenlijkingen gelukkig kunnen maken: het gezinsleven, het beroepsleven, het gemeenschapsleven en het kerkelijk leven. En inderdaad, de cijfers geven hem gelijk.
Niets draagt meer bij tot het geluk van de mensen dan (officieel) gehuwd te zijn. Veertig procent van de gehuwde Amerikanen (blanken tussen 30 en 49 jaar: daarover ging het onderzoek) verklaarden zich heel gelukkig te voelen. Weduwnaars en weduwen waren minder vaak gelukkig en gescheidenen nog minder. ‘Minder gelukkige’ individuen zijn vooral te vinden onder hen die nooit gehuwd waren en onder de samenwonenden. Men zou kunnen tegenwerpen dat gelukkige mensen meer geneigd zijn om publiekelijk in het huwelijksbootje te stappen. Daar is iets van. Toch is een officieel huwelijk de eerste bron van geluk, zelfs voor gehuwden met lastige tieners.
De tweede bron van geluk is een beroepsleven waarbij het beroep een soort roeping is en meer dan een broodwinning. Dat blijkt uit het feit dat huisvrouwen (en huismannen) zich nog vaker gelukkig noemen dan niet-gehuwden met een bevredigend en goed verdienend beroep. Wie tegen zijn zin gaat werken, voelt zich minder gelukkig met zijn leven. Let wel: wie in zwarte miserie moet leven, voelt zich ook niet gelukkig. Dat kon men verwachten.
Minder vanzelfsprekend is dat deelnemen aan het leven in een kerkelijke gemeenschap leidt tot een grotere kans op een hoog geluksgevoel. Meer nog: naarmate men meer participeert stijgt de kans op geluk. Wie wekelijks deelneemt is vaker gelukkig dan wie slechts maandelijks en zeker dan wie slechts jaarlijks of helemaal nooit deelneemt. Murray constateert tussen kerkelijke participatie en geluk een haast perfect lineair verband, een zeldzaamheid in het sociologisch onderzoek. Het maakt niet uit of de individuen deelnemen aan orthodoxe of aan vrijzinnige kerkdiensten. Daardoor sluit deze bevinding aan bij het belang van deelnemen aan ieder gemeenschapsleven, wat een uiting is van vertrouwen in de medemensen. Individuen die hoog scoren op het stuk van gemeenschapsleven zijn vaker gelukkig dan de eenzaten in onze samenleving.
Kortom, gelukkig zijn is veel meer dan geluk hebben in het leven. Mensen zijn gelukkig als ze vinden dat ze iets van hun leven aan het maken zijn of gemaakt hebben. Wie durft ze ongelijk geven?
Murray besluit zijn betoog met de opmerking dat het geluksgevoel in de VS tussen 1960 en 2010 erg gedaald is en dat vooral in de laagste klasse van de bevolking. Het is geen toeval dat juist die klasse aan een groeiende demoralisering blijkt te lijden. Daar heeft het huwelijks-, het beroeps-, het gemeenschaps- en het kerkelijk leven de meeste schade opgelopen. Zou het bij ons anders zijn? Allicht niet. Wie de groeiende ongelijkheid in de Amerikaanse samenleving, en allicht ook in de onze, zorgwekkend vindt, weet nu beter waarom. Het gaat niet enkel om een economische, maar ook om een sociale en culturele ongelijkheid. En ze neemt toe, onverbiddelijk.