Bij het afscheuren van het laatste blaadje van de jaarkalender staan we voor de onontwijkbare vraag: wat van het voorbije jaar heeft voor ons een waarde die blijft?
De vraag naar wat voor ons van blijvende waarde is, verdient een pakkend citaat. Met de heel oude Griekse filosoof kunnen we verzuchten: “Alles gaat voorbij, niets is blijvend” (panta rhei, oeden menei). Maar bij deze mistroostige gedachte kunnen wij ons niet neerleggen. Wij gaan er tegen in het verweer en maken monumenten die de tijd kunnen doorstaan, die gemaakt zijn voor de eeuwigheid. Ook hier kunnen wij aan een culturele voorouder een treffende motto ontlenen. De oude Latijnse dichter Horatius schrijft: “Ik heb een monument opgericht dat eeuwiger is dan brons.” IJdel als hij was doelde hij daarmee op zijn eigen poëtisch werk.
Zelfverheerlijking heeft zelden waarde voor latere generaties
Dat is wat individuen willen, dat is wat samenlevingen willen: zichzelf met grootse monumenten vereeuwigen, als bergtoppen die boven de voorbijdrijvende wolken uitsteken. Dat willen ze, maar dat lukt niet altijd even goed. Het maaksel van hun pogingen blijkt al na weinige jaren bestemd voor de vergetelheid. Zelfverheerlijking heeft zelden waarde voor latere generaties. De menhirs van Carnac en van Stonehenge getuigen nog steeds van grote werkkracht en vernuft, maar hebben hun sacrale betekenis al lang verloren. Trouwens, wat was hun betekenis?
Als Antwerpenaar ben ik geneigd alvast één uitzondering te maken. De toren van onze kathedraal, dat moet iedereen toegeven, is de mooiste van de hele wereld. Die is gemaakt voor de eeuwigheid. Met die toren heeft onze stad de strijd aangebonden tegen de vergankelijkheid. Geen gemakkelijke strijd, want hij heeft een chronische behoefte aan renovatie en verdwijnt van tijd tot tijd achter imposante stellingen. Wij vertrouwen dan dat de toren weldra opnieuw in zijn volle glorie zichtbaar zal worden.
Maar laten we eerlijk zijn. Ook dit monument zal niet blijven ontkomen aan het slopende verloop van de tijd. Opkijken naar die toren bevrijdt ons niet van de vrees voor het “panta rhei”. Integendeel, opkijkend komt het besef van onze vergankelijkheid weer naar boven, ook als wij dat niet openlijk toegeven. Nog meer komt dat besef naar boven wanneer wij nieuwe rampen zien naderen. Tegenwoordig de opwarming van de aarde en de stijging van het zeeniveau. Enkele jaren geleden de nucleaire oorlog die vroeg of laat zou uitbreken. Nog langer geleden hongersnood en pest.
Er is een betere manier om met dit besef om te gaan. In het beleven van de tijd horen we minder aandacht te schenken aan monumenten dan aan momenten, dat is: op mo-nu-menten waarin het ‘nu’ minder nadruk krijgt.
De melodie stuwt ons immers voort naar wat we nog niet gehoord hebben
Het menselijk leven is volgens deze zienswijze veeleer te beleven als een melodie. Bij het beluisteren in de concertzaal van een mooie melodie zijn er momenten die we opnieuw zouden willen horen, omdat we ze niet volledig gevat hebben. Maar ernaar teruggrijpen, dat kunnen we niet. De melodie stuwt ons immers voort naar wat we nog niet gehoord hebben, naar wat wij met spanning verwachten. Uitermate frustrerend is het een melodie te beluisteren die afgebroken wordt vooraleer die voltooid is. Een moment beluisteren zonder het daaraan voorafgaande gehoord te hebben is al even frustrerend. Een melodie vraagt om continue aandacht. Wat vooraf gaat geeft zin aan wat volgt en omgekeerd. Ooit komt ze tot voltooiing, maar dan wel in een glorieuze finale. Die zienswijze op ons menselijk leven is eigen aan ons geloof.