Dries van den Akker is jezuïet daarmee is al iets gezegd, iets groots ook wel. Jezuïet zijn heeft een belangrijke stempel op zijn leven gedrukt. Maar Dries is ook leraar, catecheet, schrijver, geestelijk begeleider en bovendien een onuitputtelijke bron van verhalen met betrekking tot de heiligen van de kerk. Maar wat Dries ook is, is ziek. Hij heeft leukemie. Het is ongeneeslijk. Afgelopen maanden hadden we enkele keren contact omdat we allebei in de redactie van Ignis Webmagazine zitten. Dan ging het altijd heel goed met hem, zei hij.
Met dank aan Vera Van de Peer voor het uitwerken van het interview.
Rick: Dries, de manier waarop je met je ziekte omgaat doet vermoeden dat je een positief mens bent, optimistisch, is dat zo?
Dries: Anderen zeggen het. Ik ervaar het zelf als een geschenk. Ik heb, toen ik ziek werd, tegen mensen in mijn omgeving gezegd, let op dat ik niet chagrijnig word, of niet negatief of brommerig want dat zou ik echt niet willen. Dat zou ik zeker niet willen. Gelukkig ben ik het ook niet. En ik ervaar dat echt als een geschenk. Dat ik de ziekte echt gewoon kan accepteren als een voldongen feit en er een plaats kan aan geven en in alle rust kan overwegen, dat het menselijkerwijze gesproken het einde redelijk nabij is. Dat verontrust me helemaal niet.
R: Verwondert je dat?
D: Ja, maar als ik erover nadenkt. En er zijn dan mensen… hoe kijk je dan tegen die naderende dood aan… Dat is eigenlijk niet wat me bezighoudt. Wat me staat te wachten is niet wat me bezighoudt. Wat me eigenlijk veel meer bezighoudt is datgene of diegene die mij ooit geroepen heeft om jezuïet te worden, waarvan ik achteraf heb gezien, dat is al heel vroeg begonnen, terugkijkend want er zitten een heleboel onbewuste momenten van ertoe aangetrokken worden en wat mij in de jezuïetenorde gehouden heeft en aan de gang heeft gehouden en alsmaar heeft begeleid dat is er nog en zelfs heel uitdrukkelijk.
R: Hoe is dat er?
D: Als een troostgevende aanwezigheid. Zoiets. Het is een aanwezigheid en die aanwezigheid doet goed. En dan is de vraag naar de toekomst niet zo belangrijk want die aanwezigheid heeft me mijn leven lang veiligheid gegeven en een gevoel van geborgenheid. Nou, ik heb geen enkele reden om eraan te twijfelen dat dat ophoudt. Ik ga ervan uit dat dat om zo te zeggen gewoon doorgaat.
R: Is dat dan ook de bron van dat positivisme?
D: Ja. En als ik daar een meer herkenbare verklaring voor zou moeten geven. Er zijn zoveel mensen die zo meeleven, die een kaartje opsturen, die een teken geven van medeleven, een gebedje doen. En als ze mij dat laten weten dan roep ik ‘het helpt’. Ik denk echt dat al die blijken van medeleven die houden je overeind. Die helpen ontzettend mee om positief in deze dingen te staan en dankbaar daarvoor te zijn, ben ik ook echt, dankbaar. Zoals ik ook dankbaar ben voor alle zorgen van de mensen hier, van de schoonmaak, tot het eten, tot de verpleging. Er zijn zoveel mensen die zich voor mij inspannen. Ik zie dat goed.
R: Maar toch, Dries, je bent halverwege de 70.
D: Ja, 77.
R: Dat is niet jong meer maar toch zeker ook niet stokoud. Er gaat toch altijd een traject aan vooraf dat je aanvoelt in je lijf er is toch iets. En dan krijg je toch wel de diagnose van, ik zeg, leukemie. Klopt dat eigenlijk?
D: Dat dacht de dokter aanvankelijk ook maar dat is later verbeterd tot myelofibrose. Het heeft iets te maken met verkeerde bloedaanmaak. Het gaat fout met het aanmaken van bloed.
R: Ja, maar het is in alle geval ongeneeslijk.
D: Ja, ongeneeslijk.
R: Dat krijg je dan te horen als je 77 bent.
D: Toen was ik nog 76.
R: En nu zit je hier heel dankbaar. Maar als je dat toen te horen kreeg, hoe kwam dat toen bij je binnen?
D: Ik zat nog in Engeland en een novice had mij gebracht want ik kon toen zelf niet lopen. In een rolstoel had hij mij in de auto naar het ziekenhuis gereden naar de betreffende afdeling en toen de dokter dat zei, het is niet te genezen het is wel te behandelen maar niet te genezen, toen vroeg ik aan hem: “Wat doet dat met jou als jij dat naast mij hoort?” Ik was veel meer bezorgd om hem. Zo’n jonge vent van rond de 30 vol goede zorg. Het heeft mij niet verrast, het heeft me niet overvallen. Om zo te zeggen achteraf gezien wist ik dat er iets fundamenteel niet goed zat in mijn lijf. En dat ging dan wel weer over voor enige tijd. Zolang het over ging, dan zien we wel. Maar ik ben er altijd redelijk makkelijk in geweest. Ik heb medebroeders die zich ontzettend zorgen maken over wat er in hun lijf gebeurt, hun gezondheid maar zo heb ik nooit geleefd. Dit doet zich voor. Oké, ik kan het hebben.
R: Dat is wel een gave dat je dit zo kan accepteren.
D: Ik ervaar het ook echt als een geschenk.
R: Maar geen boosheid. Ik had nog wel 10 jaar erbij kunnen blijven?
D: Neen. Neen. Zo ben ik ook opgehouden met les geven. Ik ben ingetreden met het verzoek om les te mogen geven. En dat heb ik ook 43 jaar gedaan met korte tussenpozen, met plezier en met inzet en toen het eenmaal af was was het af. Ik nog één week al het materiaal bewaard want ik dacht: misschien ben ik nog wel eens nodig om in te vallen als er een collega ziek wordt. Maar na een week dacht ik: en dan verbeeld ik me dat het materiaal dat hier op de plank ligt dat dan ineens het lesmateriaal moet worden. En toen heb ik het opgeruimd. En dat voelde heel goed. Het was voorbij. Het was gewoon voorbij. Er waren ook wel mensen die vroegen of ik er niet naar terug verlangde. Neen, ook geen afschuw maar neen, het was voorbij.
R: En zo is het ook met het leven. Het is nog niet voorbij
D: Het is nog niet voorbij. Maar dat het zo gaat, is goed.
R: Heeft je ziekte je geloofsleven, je gebedsleven ook veranderd?
D: Ja, heel duidelijk.
R: Kun je er iets meer over vertellen?
D: Mijn gebedsleven is altijd heel onrustig geweest omdat ik heel erg verlangde naar een geordend gebedsleven en dat heb ik nooit gehad. Dat heb ik ook al ergens opgeschreven voor de website. Nu heb ik zoveel tijd. De dokter heeft me aangeraden om alle verplichtingen – wat met verantwoordelijkheid te maken heeft, wat met een deadline te maken heeft – niet meer te doen, want dat is negatief voor het verloop van de ziekte.
Oké, nu heb ik zoveel tijd en ruimte dat ik de dag kan beginnen met gebed. Ik begin met de psalm die in de mis wordt gelezen tussen de lezingen in. Daar neem ik dan de tijd voor en die bekijk ik in verschillende talen en dan probeer ik te achterhalen wat de psalmist voor ogen heeft gehad en in welke situatie die gezeten moet hebben. En heel vaak is dat een beetje mijn situatie. En de mensen zeggen dan: waar is nou jouw God. Maar ik voel hem, Hij is er. Daar besteed ik aandacht aan en ik houd bij, mensen voor wie ik heel graag even aandacht vraag aan de Heer en om er zelf ook met mijn aandacht bij te zijn, zeker als mensen in de rottigheid zitten of in de moeilijkheden zitten.
En ik lees wat. Ik ben meestal vroeg wakker en op tussen 5 en 6 u en dan gebruik ik tot aan het eten de tijd om met dat soort dingen bezig te zijn. Dat had ik vroeger nooit. Ook als ik de tijd had, deed ik dat niet want daar was ik veel te onrustig voor. Er moest altijd nog een hoop vandaag en er stond van alles in de agenda. Dat is nu weg en het voelt heel goed. Ook dat is een beetje tot rust gekomen.
R: Je zegt het een paar keer. “Het voelt goed.”
D: Het voelt goed.
R: Kun je dat iets verder onder woorden brengen?
D: Alsof de dingen op hun plaats staan. Zoals het nu gaat, dat is de beste manier om het te laten gebeuren. Zoiets. Alsof de dingen geordend zijn. Op orde is het. En dat rusteloze is er af. Nou niet helemaal natuurlijk. Ik denk dat dat ophoudt, tien minuten na mijn dood. Maar het duidelijk voelbare rusteloze is er voor een groot stuk vanaf.
R: Ik wil je nog een vraag stellen en die begrijpt misschien niet iedereen die jou goed kent maar ik moest eraan denken rond de heiligverklaring van Titus Brandsma waarin een Amerikaanse karmeliet een belangrijke rol heeft gespeeld, want die was ongeneeslijk ziek, volgens mij een agressieve vorm van huidkanker. Hij gaat dan bidden op voorspraak van Titus Brandsma en vraagt ook zijn parochie, ik weet niet hoe dat ging, maar vraagt andere mensen om Titus Brandsma zijn voorspraak te vragen. Jij bent heel veel bezig geweest met heiligen in je leven. En je wordt pas heilig als je een wonder hebt verricht. Het klinkt een beetje plat maar zo is het niet. In elk geval is er een voorspraak nodig en toen dacht ik, ‘speelt dat in jouw gebed ook een rol?’ Is er nog een heilige die je in jouw gebed nog vraagt om voor jouw genezing te bidden?
D: Neen, ik bid niet om mijn genezing. Ik heb er wel aan gedacht. Het is wel goed om dat even naar voren te halen, dat wel. Want ik dacht, waarom niet Frans Van der Lugt SJ, zelfs als ze in Nederland vinden dat hij verkeerde dingen heeft gezegd… Waarom niet Frans van der Lugt? Maar ik geloof daar zelfs helemaal niet in, want ik vind genezing door een arts minstens even zo’n groot wonder als een genezing op een onverklaarbare wijze. En het feit dat een genezing onverklaarbaar is wordt bijna gepresenteerd in een heiligverklaring, als: er moet blijkbaar toch iets zijn aan de andere kant en misschien hebben wij het toch wel bij het rechte eind. Dat bevalt mij helemaal niet. Die kant boeit mij niet. Ik vind het boeiend om te lezen hoe dat in de geschiedenis ging, in de middeleeuwen toen de medische wetenschappen helemaal ver weg waren – en zelfs nu is het nog maar gebrekkig – maar in de middeleeuwen kon je zo goed als alles oplopen en was je ontzettend gebonden aan wonderlijke dingen en waren de dingen ook eerder wonderlijk omdat men voor een helemaal dingen toen nog geen verklaring had. Maar het feit dat we dat als voorwaarde stellen, namelijk een heilige moet bewijzen dat hij het in het hiernamaals bezig is dan is het goed. Ik heb daar geweldige argwaan tegen. Ze hoeven dat voor mij niet te bewijzen. En ik bid ook niet voor mijn genezing. Wel bid ik om de positieve geest te bewaren en dat ik in de gaten blijf houden hoeveel de mensen voor mij doen en dat ik dat kan waarderen, maar niet om genezing. Dat past van geen kant. Ik bid wel om uitkomst voor allerlei mensen die in de narigheid zitten maar dat is meer vragen. Het is zoals Ignatius zegt: je mag vragen wat je verlangt, of je het krijgt moet je maar afwachten, maar je mag vragen wat je verlangt.
R: Je verlangt dus eigenlijk niet om beter te worden?
D: Ik verlang om in de situatie waarin ik ben om de goede geest te bewaren. Dat is voor mij belangrijker omdat ik dat in het evangelie in Jezus terugzie. De tegenwerking die Hij heeft gehad en de manier waarop die is weggehoond en is belachelijk gemaakt en dan de weg blijven gaan waarvan je weet dat is de goede weg om te gaan, vind ik veel malen belangrijker. In mijn situatie, ik word niet weg gehoond maar ik ben nu op een zijspoor gezet en nu proberen de goede geest te bewaren, dat is volgens mij de kern van het evangelie.
R: En de goede geest, als je dat in andere woorden omschrijft?
D: Het goede blijven zien om je heen en daarvoor ook dankbaar zijn. Niet je ogen sluiten voor het kwade dat er is maar dan toch het goede blijven zien en daarop uit zijn. En bijvoorbeeld als mensen verdriet hebben proberen mee te leven en het verdriet delen, zelfs al heb je zelf ook een rottige ziekte, maar met hen te blijven meeleven, dat is vele malen belangrijker. En een dienst bewijzen aan een ander is vele malen belangrijker dan bidden om genezing.
R: Je bent heel lang bezig met die heiligen zonder het criterium ‘ze moeten iemand genezen’.
D: Maar dat is alleen maar voor de laatste 1000 jaar. 994, geloof ik. Zeg maar gemakshalve vanaf het jaar 1000 heeft de paus van Rome het naar zich toegetrokken om iemand heilig te verklaren. Daarvoor was het aan de bisschoppen en elke stad die iets voorstelde wilde een heilige hebben want dat was niet alleen gunstig voor het geestelijke leven maar ook voor het economisch leven. Daar kwamen pelgrims op af en dat bracht geld in het laadje. Dus als ze geen heiligen hadden dan werd er één gemaakt en dat konden zelfs varkensbotjes zijn of verhalen die van geen kant klopten of men ging in een naburige stad heiligen stelen. Dat gebeurde in Zuid-Frankrijk en Noord-Spanje. Om daar een eind aan te maken heeft de paus toen gezegd: ‘we trekken het naar ons en maken er een proces van’. Toen is het proces van heiligverklaring ontworpen zoals het tot nog toe nog steeds gaat.
Dat is alleen maar de laatste 1000 jaar maar de laatste 1000 jaar moet een heilige wonderen verrichten tenzij je martelaar bent dan is het niet meer zo echt echt heel erg noodzakelijk.
R: Maar in de afgelopen duizend jaar, vanaf 994 jaar hebben die heiligen wonderen moeten verrichten.
D: Minstens één, twee zelfs.
R: Twee wonderen als je geen martelaar bent. Eén wonder als je wel martelaar bent.
D: Maar snap je, alleen al het zeggen van die regels heb je het gevoel erbij dat je er een rariteitenkabinet van maakt.
R: Maar wat fascineert je dan wel zo aan die heiligen als het niet het wonderbaarlijke is wat ze na hun dood doen?
D: Meer en meer hoe zij in het gewone doen hun weg wisten te vinden of het stuur vast wisten te houden. Jammer genoeg hebben we in het verleden vooral gekeken naar de bijzondere dingen die ze deden en de wonderen die ze verrichten, dat ze konden zweven als ze baden, dat ze genezingen verrichten, enz. maar als je kijkt naar wat de omstandigheden waren en dat ze in die omstandigheden de koers wisten aan te houden van het evangelie, dat maakt ze eigenlijk heel indrukwekkend.
Neem bijvoorbeeld de mij dierbare Stanislas, gestorven als novice bij de jezuïeten, nog geen 18 jaar oud. Hij wilde net zo leven zoals hij het bij de paters had gezien in de 17e eeuw. Hij sterft dan heel vroeg en iedereen zei ‘dit was een heilige’. De overste van de jezuïeten destijds in Rome is daar heel snel achteraan gegaan om daar een heilige van te maken en dan worden al die mensen die met hem geleefd hebben opgeroepen. Dn dan zie je, ineens worden die belangrijk, die staan dan in de schijnwerpers en die mogen meewerken aan misschien wel de zaligverklaring van iemand die ze nog gekend hebben en die gaan antwoorden geven in die richting. En ze zijn heel eerlijk maar alle antwoorden worden gestuurd in de richting van de zaligverklaring. In feite is die er al. Eén iemand zegt dan op een bepaald ogenblik ‘als je hem niet kon vinden, kon je wel naar de kerk gaan, dat was heel dicht in de buurt, daar zou die dan heel waarschijnlijk wel zitten en daar vond ik hem dan ook heel vaak. En ik had zelfs het gevoel dat hij zweefde als hij bad. En sindsdien zweeft die Stanislas als hij bad. En ze hebben het hem zelfs een keer gezegd ‘volgens mij zweef jij’. En dan zegt hij, neen dat is helemaal niets, maar dat bewijst hoe heilig hij wel is hij wil het er niet over hebben. Snap je? We zijn altijd op zoek geweest naar dat soort buitenissige omstandigheden zodat iemand echt niet leek op wat wij zijn. Wij hebben dat eenmaal niet en zo hebben we heiligenlevens geschreven.
Of Lidwina, die kon alleen maar leven op de eucharistie en at verder niets, misschien is het zelfs waar maar dat maakt haar niet heilig. Heilig maakt haar dat ze aan naastenliefde deed ook al was ze ziek. Dat we er een buitenissige bedoening van hebben gemaakt is heel jammer want dan moet je achter die buitenissigheid terug naar hoe de omstandigheden van het leven waren destijds.
R: Maar hebben die buitenissigheden misschien ook niets goeds? Het komt toch uit ons, mensen voort dat we dit soort dingen toedichten aan deze heiligen. Het is ook een verlangen dat er mensen zijn die beter zijn dan wij, dat zij iets kunnen dat wij niet kunnen?
D: Het buitenissige is dat zij de lijn van het evangelie konden vasthouden in de bizarre tijden waarin ze leefden. Als je het gaat overdrijven of als je het gaat benadrukken dan ga je beeldspraak gebruiken. Misschien ga je spreekwoorden gebruiken of iets dergelijks. De spreekwoorden worden dan waar. ‘Iemand liep met zijn hoofd in de wolken’, misschien deed het dan ook wel echt of zoiets. Dat maakt haar niet heilig. Maar dat zij met haar geest of met haar hoofd alsmaar in de geest van het evangelie kon blijven doorleven, dat geldt voor alle heiligen. Die hebben het stuur van het evangelie blijven vasthouden. Dat zou je nu eens moeten doen, in de tijd waarin wij nu leven. En dan moet je kijken naar de praatprogramma’s op de televisie, hoeveel oordeel en hoeveel veroordeling en hoeveel haatdragendheid er in zit en hoe mensen zich ergens schuldig aan hebben gemaakt, hoe ze de wijk uit worden gejaagd hoe die eigenlijk het liefst de doodstraf – doen we tegenwoordig niet meer – maar soms zou het toch wel goed zijn… En we vergeten dat het evangelie zegt: neen, mijn woorden die zijn blijvend en elkaar beminnen, je naast beminnen zelfs als je naaste zich als je vijand gedraagt zou je moeten blijven beminnen. Dat gaat niet in je koude kleren zitten. Jezus wist wel… de tegenwerking was enorm. Dat noemt Hij dan zijn kruis. En dat moet je dan op je nemen en doorgaan op de manier zoals je weet zoals je dat zou moeten doen. Nou, dat zou je eens moeten doen in een praatprogramma. Er is geen bisschop meer die op de televisie komt want ze worden allemaal weggehoond. En dat is jammer want ze zouden het wel moeten doen want er zouden kunnen laten horen hoe anders het evangelie redeneert dan wij in het algemeen redeneren.
R: Waar is die fascinatie voor heiligen ontstaan? Je hebt er heel veel voor gedaan. Er is jouw website, heiligen.net, is een bron van informatie. Je kent ook heel wat heiligenlevens maar je staat er toch wat dubbel in. Maar hoe is dat toch zo gekomen dat je er toch een groot deel van leven hebt aan besteedt?
D: De directe aanleiding is geweest dat ik ging lesgeven op de middelbare school in Groningen, godsdienst gecombineerd met maatschappijleer. En er was geen programma. Ik gaf dubbele uren op havo 4, tweemaal 50 minuten achter elkaar. Het was eind jaren 60 en alles was anti-autoritair, vader thuis had niets te vertellen, de leraar in de klas had niets te vertellen, de rector had niets te vertellen, alle gezagsdragers hadden niets te vertellen, God was dood, dus daar moest je niet met dat soort onderwerpen aankomen. Als ik alles van mijn leven buiten beschouwing laat, die eerste maanden in de jaren 1975-1976, op basis daarvan kan ik heilig verklaard worden. Maar van alle andere tijd moet je dan afblijven. Dat is echt een heel moeilijke tijd geweest.
R: Want je wilde ze zo graag bereiken maar je had…
D: Ik wilde ze wel altijd bereiken maar het lukte niet. Discussiëren en praten ging toen heel goed. Dat gaat nu niet meer, maar ging toen heel goed. Je gaf toen een omstreden onderwerp bijvoorbeeld: je vader en moeder vinden dat je elke zondag naar de kerk moet gaan. Wat vind je daarvan? En dan hadden we twee uur lang discussie daarover en dat ging alle kanten op. Ze leerden dus niets.
R: Maar gelukkig was je dan de tijd weer doorgekomen.
D: Maar wat gebeurt er op een gegeven ogenblik? Ik weet niet hoe het kwam. In een havo 4-klas is een jongen die iets zegt en ik zie: “Jij, Diederik, weet jij eigenlijk wat jouw naam betekent?” Neen, dat wist hij niet. “Vind je het leuk om te weten?” Ja, dat vond hij wel leuk om te weten. Het betekent “machtig onder het volk”. En ik zag mijn onwillige leerling twee centimeter groeien op zijn stoel en de buurman, Jeroen en ik en ik en ik… Hieronymus is een heilige naam en die zag ik ook twee centimeter groeien. En toen wilden ze allemaal graag weten wat hun naam betekende. Dat waren twee lessen en toen was ik weer bij af want toen moest ik verder.
Toen heb ik tegen hen gezegd ‘er zijn mensen geweest die jouw naam gedragen hebben en daar zijn soms verhalen over en ook in de kunst en misschien is het leuk om dat eens te bekijken en te beluisteren’. Ja, dat vonden ze interessant. En zo ben ik systematisch begonnen met het verzamelen van heiligenlevens en dat sloot een beetje aan bij mijn voorliefde voor kunst en afbeeldingen en ik had al afbeeldingen van heiligen. Als er afbeeldingen van heiligen waren in tijdschriften, bewaarde ik ze. Ik hield ervan om ernaar te kijken en je kan ze misschien in het onderwijs ook gebruiken. En dat deed ik ook wel om leerlingen te leren kijken naar afbeeldingen. Dat sloot erbij aan. Dat kwam mooi bij elkaar. Verhalen vertellen deed ik al in de klas. Hoe meer je van die verhalen vertelt, hoe exotischer, zeker die oude . Nu moet er van een heilige bij wijze van spreken een reliek gevonden worden met een oranje lintje er rond: deze beenderen zijn echt van mij want anders geloven we het niet. Terwijl het voor het jaar 1000 al de legendes die dan ontstaan, wat komt daar dan tot uitdrukking? Wat je ook hebt met de bijbelverhalen. Het is een mooi verhaal. Het kan als symbool functioneren voor een heleboel situaties. Dat kon bij heiligenlevens ook.
R: Dit is misschien een mooi bruggetje naar hoe je leven als jezuïet begonnen is. Op 7 september 1964 ben je jezuïet geworden. Waardoor besloot je dat je dat wilde?
D: Ik besloot het in het najaar van 1963. Toen kregen we als eindexamenleerlingen de gelegenheid – ik zat op het Stanislascollege in Delft – om naar een contemplatief klooster te gaan en dan drie dagen in retraite te gaan. Dat had ik nog nooit meegemaakt. We waren met zijn zes of acht jongens. We zijn naar de Achelse kluis geweest. Daar heb ik besloten om jezuïet te worden maar wat er aan voorafgaat is een langdurig proces.
Er is ooit een moment geweest in mijn leven – toen zat ik nog op de lagere school, in groep 8 – dat ik midden in de winter, het was een mooie heldere dag, het was koud, het vroor, de zon scheen, de school was gebouwd tegen de parochiekerk. Die stond open. We gingen op de middag naar huis om te eten. Ik ben toen de kerk binnen gelopen. De deur stond open. En met die lage zon en de stilte die daar heerste – ik was misdienaar en er was altijd iets te doen – het was volmaakt stil en heel mooi licht en de kapelaan liep in stilte zijn brevier te bidden op het middenpad en het ruisen van die toog bij het lopen maakte die stilte nog intenser. Ik weet nog dat dat enorme indruk op me maakte. En toen dacht ik dat ik hier ook wel wilde bij horen. En dat is achteraf gezien, want dat moment heeft maar heel even geduurd. ’s Middags vroeg ik aan mijn moeder wat ze ervan zou denken mocht ik priester willen worden. Mijn moeder die aardappelen aan ’t bakken was zei dat ik daar nog ruim de tijd voor had. En het ging ook weer in winterslaap.
Maar het kwam terug toen ik op school zat en ik heb altijd les willen geven , dat is volgens mij mijn oudste roeping. Op de middelbare school in Delft hadden we over ’t algemeen heel goeie leraren. Er waren toen 14 paters en ver weg de meeste leraren waren hartstikke goed maar bij die paters zaten er drie, pater De Groot voor geschiedenis, en pater Daniëls voor Duits en pater Heesterbeek voor Nederlands, waarvan ik steeds het gevoel had, als je zo kan les geven. Die hadden veel meer dan hun lessen, er hing een hele cultuur omheen en visie en breedheid van belangstelling totdat de gedachte in me opkwam ‘het zijn paters bij wie dat te vinden is. Zou het geheim te vinden zijn bij paters? Ik schrok ervan want die paters waren anders dan wij. Zij liepen toen nog in toog of minstens in zwart pak met boord. En je moest wel bijzonder idioot zijn om dat te worden. En ik had op moment al een vaste vriendin, en nog een goeie ook. Dat pater worden paste nergens meer. Oké, ik ben toen nog overgegaan naar de vierde klas, hopend dat het stomme idee zou verdwijnen maar dat deed het niet. En in de vijfde klas – ik heb daar leuke jaren gehad hoor – de wilde jaren 60 waren er nog niet, de Beatles waren er nog maar net, de Rolling Stones begonnen net, maar wij hadden elke week wel ergens thuis een feestje en ik behoorde bij het drietal jongens dat dat organiseerde en ik deed allerlei dingen die ik leuk vond en ik bleef zitten in de vijfde klas, tot grote woede van mijn ouders die ik nu wel behoorlijk snap. Ik heb er niet aan mijn ouders over verteld, dat ik met die dingen bezig was, ook niet toen ik het vijfde jaar overdeed. Maar het ging niet over. En aan het einde van de vijfde klas heb ik dat met een pater besproken en die zei heel verstandig: het is niet mijn keuze, jij moet een keuze maken. Ik kan alleen naar je luisteren, maar volgend jaar moet je examen doen en het zou wel handig zijn dat je er dan uit was, want anders gaat het wel heel erg storen bij je studie.
De paniek sloeg me om het hart. Ik weet nog hoe ik naar huis ben gefietst, panisch tussen de auto’s door. Toen kwam de mogelijkheid er voor die bezinning in het jaar van het eindexamenjaar, het zou begeleid worden door een pater jezuïet die ik niet kende, hij kwam uit Den Haag. Aan hem legde ik mijn situatie voor. En die zei alleen maar: “Kun je je voorstellen als pater? En dat andere met je vriendin? En wat ga je studeren? Ik wilde kunstgeschiedenis studeren. Kinderen en een gezin, kun je het je voorstellen? Kies maar. Dan gaan we morgen… Wat nemen we als uitgangspunt? Dat je gaat trouwen? Of dat je pater zal worden? Wat hij deed, op een heel lichte manier was de onderscheiding der geesten. Dat wist ik allemaal niet. Maar oké, je hangt een briefje boven je bed en vandaag ga ik me richten op het pater worden. En morgen kom je vertellen hoe het geweest is.
Vier keer per dag had hij een inleiding van een half uur over een stukje evangelie. En wij werden geacht om daar een half uur over te bidden in ons eentje. Dat had nog allemaal nooit gedaan. En mijn klasgenoten hadden gezegd: jij drie dagen je mond houden, daar willen we graag bij zijn. Maar het liep als een trein, alsof ik nooit anders had gedaan. En morgen doen we het andersom we gaan ervan uit dat je trouwt met je vriendin, kunstgeschiedenis, kinderen krijgen en dan kom je vertellen hoe het geweest is. Die tweede dag verliep helemaal niet. Dan kan een dag heel erg lang duren. Nou, dan was het eigenlijk wel duidelijk. En ik zei ja. Ik ben drie jaar aan ’t nadenken en je weet al het al binnen twee dagen. Toen zei hij: je hebt morgen nog één dag. Als het niet honderd procent is, zeg je nee.
Dat vond ik een geweldige deal. En wat gebeurde er die derde dag? We hadden gevraagd of één van de monniken ons kon vertellen wat monnik-zijn inhield. En we hadden ook zittend in de kapel, bij het koorgebed eentje gezien die we erg graag wilden spreken. Dat bleek achteraf een heel goeie keuze te zijn want die zei: ‘Neen, daar ben ik niet voor. Ik ben hier om te bidden, om voor de Heer te zingen en we hebben een gastenbroeder en die zorgt voor de gasten en dat gaan we niet verwarren. Ik blijf bij de Heer en jullie… heel goed eigenlijk. De gastenbroeder deed dat. We hebben het nog altijd over de begin jaren 60 en hij zei: je mag alles vragen, ook over seksualiteit en ik proberen er een zo goed mogelijk antwoord op te geven. En dat deed hij. Bij elk antwoord dat hij gaf op onze vragen dacht ik steeds ‘ja dan kan ik het ook’. Als je niet een andere uitzonderlijke idioot zou worden zoals ik denk dat de paters in Delft wel zijn. Hij zei ook wel, het feit dat ik een pij aan heb verandert niks hoor. Probeer maar uit. Heb je thuis iets dat op een pij lijkt? Ga je dat aantrekken en kijken of je een ander mens bent geworden. Waarschijnlijk niet. Kijk maar hier in het koorgebed , je ziet het heel goed, die mensen hebben een pij aan maar dat maakt die mensen niet anders. Je ziet best wie er moeilijkheden heeft. Hij maakte het zo vanzelfsprekend en niet uitzonderlijk en dat is eigenlijk een rode draad in mijn leven dat ik dacht, ja, dan kan ik het ook. En dat gevoelen maakte een verliefdheid los in mij, heel intens, die ik met mijn vriendin nooit zo had beleefd.
En ik had echt een goede vriendin. Want dat bleek uit het vervolg. Ik ging naar die paters en zei dat ik ging voor honderd procent. Op die zaterdag in september, het regende, ben ik naar mijn vriendin gegaan in Delft en ze deed zelf open: ik had je niet verwacht. Neen, maar ik heb ook een wat moeilijke mededeling. Zo zie je er niet uit. Neen, dat is het hem juist want ik heb besloten om pater te worden. En toen zei ze: ‘Zoiets heb ik eigenlijk altijd wel gedacht. En als je het heel eerlijk vraagt, ik ben er nog trots op ook.’ Dat is de enige in die tijd die dat tegen mij zo gezegd heeft. Mijn vader en moeder zegden: ‘Weet je het zeker, kan je niet beter eerst nog een vak gaan studeren? Als het dan niets wordt, heb je nog iets achter de hand. Vanuit hun situatie begrijpelijk maar niet erg invoelend. Weet je het zeker, zei mijn vader. Wist u het zeker toen u voor mama koos? Zo slim was ik toen al. Zij was de enige en dat woord is me mijn leven lang blijven hangen. ‘Ik ben er nog trots op ook.’ We hebben op 7 september 1964 met een zoen afscheid genomen in Delft en toen hebben mijn ouders me naar het noviciaat gebracht. We zijn allebei onze eigen kant op gegaan. We hebben nog wel een enkele keer contact gehad. Zo is het gegaan.
R: Je hebt die paters gezien in de school, die waren, wat je zei, oude mannen en jij was 18 waarschijnlijk of 19 of zoiets.
D: Ik was 19, ik was een jaar blijven zitten dat klopt.
R: Je was niet meteen docent op school.
D: Nou, bijna. In de eerste twee jaar noviciaat niet. Ik had thuis gezegd: ze krijgen van mij twee jaar en dan gaan we zien of het mij bevalt. Voor mijn moeder was het heel erg want het was nergens zo goed als thuis. Ze hadden gezegd twee jaar en dan zit hij daar tegen zijn zin en wij hebben het hier veel beter en dat had ze verkeerd gezien. Maar oké, twee jaar noviciaat en toen ging ik – wat toen de normale weg was – naar de filosofie-opleiding en toen ik daar aankwam vanuit het noviciaat zei de rector van de filosofie ‘jij wil les geven is het niet?’ Nou er is hier een lagere school en ze vragen een godsdienstleraar, ga er maar heen. ‘Ja, maar ik heb niets gestudeerd, hoe moet dat dan?’ ‘Wil je nou leraar worden of niet?’ ‘Nou dan ga je daarheen en hoor je maar wat ze van je vragen.’
Achteraf ben ik heel blij dat het zo gegaan is, want mijn theologie, ik heb ze geleerd van de kinderen. Ja, dat komt omdat … Zeker de filosofie die wij kregen, zeker het eerste jaar, die was rampzalig. Die ging echt nergens over. Ik bewaar er echt slechte herinneringen aan. Het was nog geen theologie maar filosofie maar het ging echt nergens over. Maar bij die kinderen…. Ik heb gevraagd om een half uur in de week godsdienst te geven met een boekje dat de school gebruikte. Dat ging eigenlijk best wel. En ik ben meteen ook verhalen gaan vertellen. Ik herinner me, ik gaf les aan de 3e en 4de klas, dat is nu groep 5 en groep 6, en ik zie nog Henri zitten op de achterste bank, die man moet nu 70 zijn, die zei ‘ik wil niet worden zoals Jezus.’ ‘Nee? ‘Dan gaan ze je dood maken. En wie wil dat nou?’ Ik had een probleem. Hoe ga ik dat volgende keer zo vertellen dat ze hem wel dood gemaakt hebben en dat je toch voor hem zou kunnen kiezen? Dat werden mijn vragen. Ik heb dat een jaar in Nijmegen gedaan toen verhuisden we met de hele zaak naar Amsterdam en ben toen in Amsterdam naar een lagere school geweest en heb die ook gevonden en daar had ik Jackie Van Haaren van het schoenenconcern met een brilletje op, 8 jaar, en die zei dan: ‘Ja, ze zeggen dat God overal is maar ik zie hem nergens.’ ‘Ja, dat weet ik ook niet.’ ‘Dat zei u vorige week ook al.’ Toen had ze namelijk gevraagd ‘hoe gaat de verrijzenis?’ ‘Ja, dat weet ik niet.’ ‘U woont toch in zo’n huis met allemaal mannen, er moet toch één zijn die het weet?’ Acht jaar hé. De tweede keer, ze zeggen dat God overal is en ik zie hem nergens, ja, dat weet ik ook niet. Toen zei ze, ‘u komt naar ons toe om erover te vertellen en dan vragen we wat en u wordt ervoor betaald en dan u weet het niet.’ Snap je, ik ben toen ontzettend op zoek gegaan naar antwoorden want die antwoorden moesten voldoen aan 3 criteria; ze moesten in overeenstemming zijn met wat we geloven, met de kerk, zeg maar even, maar ook dat het voor mezelf geloofwaardig moest zijn en het moest bevattelijk zijn voor een kind van 8 jaar. En dat dan alles bij elkaar maakte mij heel vindingrijk en daar heb ik de echte theologie geleerd.
En de rare theologie op het instituut, de theologische hogeschool, als we dan een werkcollege hadden of een seminarie en dan zei ik zo nu en dan: ik sta voor de klas en laten we dan niet meteen het moeilijkste nemen maar kinderen van het laatste jaar, 12 jaar, als dit echt van belang is, hoe ga ik dat aan kinderen van 12 jaar duidelijk maken? De docenten vonden dat heerlijk maar daar ging het eigenlijk nooit over. Alleen omdat ik daar toevallig zat met deze praktische probleem, daardoor daagde ik mijn jaargenoten soms uit om daarover na te denken.
R: Kun je ons misschien ook uitdagen. Wat is belangrijk als jij bezig bent met geloofsvorming van jonge mensen? Wat is het belangrijkste?
D: Het moet echt zijn. En het moet ergens over gaan. Voor haar waren dat blijkbaar vragen toen. Ik weet niet of die vragen er nu nog zo zouden leven. Die vraag naar ‘de aanwezigheid van God, hoe kan die voelen?’ heeft altijd op de lagere school geleefd. En op de middelbare school: ‘Als God bestaat, waarom is er dan zoveel ellende op deze wereld?’ Daar heb ik mijn theologische opstelling aan te danken. Het belangrijkste is, die vragen neem je serieus en daar ga je op in. En als je het niet weet, dan is dat het eerste wat je zegt. ‘Ik weet het niet, maar ik ga er echt over nadenken.’ Dat heb ik steeds gedaan.
R: Jouw ervaring was, door goed te luisteren naar de vragen die kinderen stellen, die onderhuids misschien aanwezig waren.
D: Ja, dat zijn uiteindelijk ook je eigen vragen. Wij zijn ook begonnen met ‘hoe ervaar je de aanwezigheid van God?’ Die vraag zit er onder.
R: Wat hoopte je dan dat er gebeurde bij de kinderen?
D: Dat ze zien dat het mooi is. Zo’n type leraar ben ik ook. Graag aan leerlingen laten zien dat ik iets moois heb gezien en hen erop attenderen dat het mooi is waar ze naar kijken. En hoe je dat misschien kunt oefenen om dat zelf in de gaten te krijgen. Ik ben niet een leraar die uit is op relaties met leerlingen en ik ben niet het type leraar die tegenwoordig heel hoog worden ingeschat, ook door mij, van het hopmantype die gezellig met je klas op uitgaan daar heb ik reuze tegenop gezien, maar wel een leraar die zijn leerlingen voor verrassingen wil plaatsen en, zoals ik ze zelf heb gehad, een zicht kan openmaken van de dingen die ze wisten, blijken er nog heel veel meer dingen te zijn terwijl we toch dachten dat we het allemaal al wisten. Om verrassende vergezichten te openen en wat ze ermee doen dat doet het vergezicht zelf wel. Dat denk ik.
R: Ja, dat is je vertrouwen. Op 30 oktober 1976 ben je priester gewijd.
D: In Groningen te midden van de leerlingen.
R: Wat betekent dat voor jou dat je priester bent?
D: Het ligt heel sterk in het verlengde van leraar zijn. Ze liggen bijna over elkaar heen: priester zijn en leraar zijn zijn bijna hetzelfde.
R: Hoe jij dat beleefde.
D: In mijn beleving. Laat het me het even over de preek hebben, dan heb je het referentiepunt van de mens eromheen. Ik hoop dat de lezing waar ik de preek over moet houden, ik hoop dat die lezing voor mij een punt heeft waarvan ik denk dat vind ik nu leuk om daarbij stil te blijven staan. Meestal is dat ook zo en dan kan ik er ook op mijn manier 7 à 8 minuten lang een verhaal omheen bouwen. Laatste kwamen die teksten voorbij van Jezus en het hogepriesterlijke gebed “degene die je mij gegeven hebt, ik heb ze bewaard”, en dat zegt hij tot vier keer toe. Betekent dat nou dat die leerlingen in de ogen van Jezus voor hem een geschenk uit de hemel zijn. Op zich is dat al een verbijsterende gedachte. En dan moet je weten hoe het verder gaat en dat weet Hij ook al volgens de tekst en dan toch zeggen “die U mij gegeven hebt” als een geschenk van God zelf en mag ik dat doortrekken naar mijzelf, en u in de kerk, kan je jezelf zien als een geschenk uit de hemel, van Jezus? Mijn verstand staat erbij stil. Snap je, dan heb ik geen moeite om daar een preekje omheen te maken. Of die keer dat ik in Monster, in het Westland, bij Delft en daar was een parochie die had allerlei moeilijkheden achter de rug, het was in de adventstijd en dan wordt er in één van die jaren uit de profeet gelezen dat God danst bij het zien, danst God van vreugde. Ik zou niet weten wat ik hieraan toe zou moeten voegen. Ik lees het nog een keer voor, wat die over u en mij zegt en dat is zondagmorgen om 9:30, hier en daar iemand in de kerk. En ik lees het nog een keer voor hé. ‘Bij het zien van jou, ik dans van vreugde.’ Ik denk dat ik het nog een keer moet voorlezen. Want ik zie niet zo meteen dat het tot u doordringt wat God tegen je zegt vandaag. Wat kan ik daaraan toevoegen? Daarmee hoor je nog niets want die mensen zitten gewoon. En toen zei ik tegen de mevrouw: Mevrouw, komt u naast me staan want ik zou niet weten wat ik mooier tegen de mensen in de kerk kon zeggen. Komt u er nou naast staan dan kunt u het ook zien. En toen pas begon het tot ze door te dringen dat de tekst iets te zeggen had. Ja, dat kan ik dan wel. Voor mijn gevoel is dat hetzelfde als leraar zijn.
R: Het is iets laten zien dat je zelf ook hebt gezien dat mooi is en de moeite waard is wat ook een nieuw perspectief kan openen.
D: Ja, en juist dat je dat kunt openen naar de mensen toe en hopend dat je ze kunt verrassen.
R: In de ideale wereld van Dries Van den Akker, welke rol zou de kerk kunnen spelen voor jonge mensen?
D: Wees authentiek. Dat is één. En laat zien waarvan je leeft. Maar het allerbelangrijkste is en dat is misschien wel het meest moeilijke ‘maak van de kerk geen rariteitenkabinet’. We hebben rozenhoedjes, we hebben processies, we hebben zegeningen, we hebben een bisschop die op de televisie verschijnt om te laten zien dat hij de bloemen die naar Rome gaan bewierookt en dan weet iedere buitenstaander, ja daar hoor ik allemaal niet bij. En terecht hoor je daar niet bij. En dan doen we net alsof dat hetgene is waarvoor we bij elkaar komen, om bruidjes met een processie, om rozenhoedjes, om missaaltjes, om heiligeplaatjes alsof Jezus zijn leven daarvoor gegeven heeft. Dat is echt heel erg. En hoe meer we van onszelf een apart groepje maken, de halfzachten vallen dan maar af en de anderen sluiten zich op in de kerk, soms zelfs letterlijk in het kerkgebouw, en worden een rariteitenkabinet want daar doen ze allemaal dingen die je buiten die kerk nooit doet. Ik ben daar veel mee bezig. Jezus zegt, en ik heb het nog nooit zo duidelijk tot me door laten dringen als toen ik het boek aan het schrijven was over het evangelie van Marcus. Dus, op een bepaald moment wordt hem gevraagd: wat is het belangrijkste gebod. Je moet God beminnen met hart en ziel en het tweede is even belangrijk ‘je naaste beminnen als jezelf’. En degene die iets vraagt die maakt het nog sterker, die zegt: Nou dat heb je terecht gezegd want je kunt beter je naaste beminnen dan een offer opdragen in de tempel. Wat zegt die? Nou ga ik het maar vertalen. Je kunt beter je naaste beminnen dan het sacrament aanbidden. Je kunt beter je naaste beminnen dan bijdragen aan de collecte. Je kunt beter je naaste beminnen dan een rozenhoedje bidden. Aan het rozenhoedje bidden, het sacrament is niets verkeerds aan maar als de keuze daar ligt, dan zou je toch de naaste moeten beminnen en dat is belangrijker dan een devotie in de praktijk. En als het dat nou het stramien zou worden van ons kerkelijk gedrag, dat niet onze devotiepraktijken maar de naaste beminnen en met name als die naasten zich niet goed gedragen. Daar zou het over moeten gaan. En ineens blijkt dan hoe afschuwelijk concreet dat is. Stel je maar voor: je zit in een praatprogramma … normale mensen doen het allemaal niet want in het normale leven moet het geld en resultaat opleveren, we moeten met onze voeten op de grond blijven. Neen, dat moet je niet. Je moet je naaste beminnen. En dat is het belangrijkste. Nou, mij niet gezien … nou de liefde moet niet van één kant komen… ja, in ons hoofd komt de liefde van één kant. En wij worden dan gevraagd om dat door te geven en dat ook te doen. En de liefde die van God komt, komt van één kant en wij worden dan gevraagd dat ook te doen. Plots blijkt dat dat hartstikke concreet is en heel moeilijk. We moeten echt de theologie gaan herzien.
Een voorbeeld uit Engeland: wij zaten daar in het grootseminarie van het aartsbisdom Birmingham. Er zaten 56 seminaristen verdeeld over een enorm aantal bisdommen en verdeeld over 6 jaren. Per bisdom was het nog niet zo gek veel maar het was een grote groep mannen en die hadden elke dag een eucharistieviering in de kapel, een mooie neogotische kapel, heel klerikaal, eerbiedig, en die hadden de gewoonte om bij de consecratie de klok te luiden van de kerk. Aanvankelijk dacht ik dat dat het Angelus was maar dat ik 10 minuten geleden ook al gehoord, en ik dacht, luiden jullie ook het angelus voor Alzheimerpatiënten die het vergeten zijn, maar neen het is de consecratie. Oké. Het is eerbiedig. Maar volgens mij luiden jullie die klok op het verkeerde moment. Nu luid je de klok en worden er heilige woorden uitgesproken over brood en wijn en die verandert in het lichaam van Christus en dat wordt dan getoond en dan luiden jullie de klok. Maar dat is toch niet de voltooiing van het sacrament. De voltooiing van het sacrament is dat de mensen naar voren komen en de ware tegenwoordigheid van Christus in zich opnemen en in zich gaan dragen en een incarnatie worden van het geheim van God zelf. Nou moet je de klok luiden want zoveel zijn er niet die dat doen. Nu moet je de klok luiden. Daar begon één van mijn dingen. Dat je het sacrament niet zozeer moet aanbidden, het is eerbiedig natuurlijk, maar het niet bedoeld om aanbeden te worden want dan kan je het toch nog op afstand houden, maar het is bedoeld om het in je op te nemen en er te zijn. En dan ten tweede de aanwezigheid van God is niet beperkt tot het sacrament. Het sacrament is een viering, een feestelijke gedachtenis van het feit dat Hij er altijd is. Waar is God? God is in de hemel en op aarde, Hij is overal. Dus ook als ik het sacrament niet vier, is Hij er wel en het sacrament is er om aan dat feit aandacht te besteden maar niet als een soort voorwaarde ‘als je het sacrament ontvangt, heb je de ware en anders niet’. Dat is een vergissing. En die vergissing maken we met alle sacramenten. Hoe langer ik er over nadenk hoe blijer wij moeten zijn, zeker sinds Engeland, met de secularisatie. Want de jezuïetenspiritualiteit zegt dan dat we God zouden moeten zoeken en vinden in alle dingen en dat moeten we dan ook doen. En niet eerst naar de kerk gaan en hem daar zoeken en vinden want dat is niet moeilijk. Maar hem vinden in het geharrewar van alledag. En kijk ’s avonds eens naar de televisie en probeer hem daar eens te vinden en te onderscheiden en doen, echt doen, probeer het maar. Dat zal je niet meevallen. Maar doe het. Want Hij is gewoon in het alledaagse leven te vinden en niet uitsluitend bij de sacramenten.
R: Je hebt al een paar keer genoemd dat je in Engeland hebt gewoond. Op een bepaald moment was het klaar met les geven.
D: In 2009 hield ik op met les geven. In 2017 ben ik naar Engeland gegaan.
R: In het noviciaat met jongemannen die jezuïet zijn geworden.
D: Die beginnen aan hun jezuïetloopbaan. De eerste twee jaren zitten ze daar.
R: Wat heb je van hen geleerd waarom het in deze tijden een goed idee is om jezuïet te worden?
D: Dat is een mooie vraag. Ik ga het eerst zeggen en dan moet ik het daarna even nuanceren.
De verwachtingsvolheid die heb ik daar gezien. Dat zijn mensen die leven van een verwachting, die hebben een ideaal voor ogen en dat is een religieus ideaal en dat is nog helemaal niet omlijnd maar die hebben een open toekomst voor ogen. Dat is hartstikke mooi. Om daarnaast te staan en dat te bevestigen dat is hartstikke mooi.
Ik kan het voorbeeld geven met één. Ze zijn allemaal rond de 30. Ze zijn allemaal veel ouder dan toen wij begonnen. En ook de hele wereld is volslagen veranderd. Dat laat ik maar even zo. Maar een paar jaar geleden werd ik gevraagd. Als ze beginnen, als ze komen dan moet je een beetje kennis maken maar heel snel doen ze een driedaagse retraite in stilzwijgen, een persoonlijk begeleide retraite. Een paar jaar geleden vroeg de novicemeester in Engeland: ‘Kun jij dat dit jaar niet doen?’ Dat heb ik dan toen gedaan. Het waren er vier. Een van die vier had vlak voor hij kwam behoorlijk veel gedaan, hij had gewerkt, baantjes gehad en die zei in het eerste gesprek ‘Als ik ga bidden, dan val ik in slaap’. Nou, dat is een cadeautje van de Heer. Daar kun je dankbaar voor zijn. Nee, ik moet bidden dan. Ja, maar als je vertelt dat je zoveel gedaan hebt, dan ben je gewoon moe en dan is het logisch dat je in slaap valt. En ik zou het maar beschouwen als een cadeautje van de Heer. Nee, want ik moet bidden. Nu moet je luisteren. Ze zeggen dat God ons heeft gemaakt, die weet heel goed dat als je moet bent, je moet slapen en dan geeft Hij die slaap en dan wil je dat niet ontvangen. Dat is wel jammer eigenlijk. Ja maar ik moet… oké. Dan gaan we het anders zeggen: je kunt pas goed werk leveren als je uitgerust bent. Je gaat eerst uitrusten en dan gaan we goed werk leveren. Dus morgen verbied ik je te bidden maar je gaat uitrusten en je gaat uitslapen en morgenmiddag ga je weer slapen, je gaat wandelen, je gaat iets doen maar je verbiedt jezelf om te gaan bidden. Ik verbied je om te bidden. Dat had hij dan gedaan, dat kon hij afstrepen. En de tweede dag: vandaag ga je ervan genieten dat het zo is, dat je gewoon helemaal niets hoeft en dat je ervan opknapt en dat je al voor een heel groot stuk uitgerust bent. En dat het zo werkt dat is toch heerlijk. Sta stil bij het feit dat het heerlijk is. Niet bidden maar gewoon genieten van het feit dat je aan het uitrusten bent, dat dat prettig is en het is nog mooi weer ook. Ga wandelen, ga zitten, ga iets doen maar niet bidden.
R: Wat is dan de les die hij heeft geleerd?
D: God is heel gewoon. Daar gaan we weer. Mijn les was steeds: God is heel gewoon. Niet in het uitzonderlijke, niet in het verplicht uitzonderlijke maar God gedraagt zich als een normaal mens. Het best eigenlijk te vertalen of samen te vatten, het zit in onze moderne devotietraditie, het geheim van het leven bestaat niet dat je bijzondere dingen doet, maar dat je de gewone dingen doet op een bijzondere wijze en dat met naastenliefde. Daar zit het geheim.
R: Jij bent ook geestelijke begeleider. Je hebt veel mensen begeleid met retraites. Wellicht gaan mensen daarheen met enige verwachtingen als: nu ga ik iets heel bijzonders doen. Ik weet niet welke verwachtingen mensen precies hebben maar wel iets dat staat te gebeuren en dan komen ze bij pater Dries als begeleider en dan komen ze naar huis en hebben ze allemaal gewone dingen gedaan.
D: Ze hebben geen doodnormale dingen gedaan, wel voor het oog maar ze hebben ervan genoten.
R: Is de les dan dat wij vaak denken dat je als christen bijzondere dingen moet doen?
D: De les is: dat het geheim van het gelovig leven en van het leven als zodanig, zeker van religieus leven, is: ontvangen komt eerst. Als je daar overheen ziet dan gaat het fout. Hoe meer het doordringt dat je ontvangt en wat je ontvangt, zou ik ook kunnen doorgeven. In die mate wat aan mij gratis wordt gegeven kan ik ook proberen aan de anderen proberen zo door te geven. Ontvangen komt eerst. En heel vaak – toen ging ik voor in Schipluiden in de kerk, het zijn allemaal tuinders; aanpakken, jongens – met Kerstmis mocht ik het kerstkind in de kribbe leggen. Het was een echte baby en intussen zong dan het koor ‘handen heb je om te geven’. Godverdikkeme nog aan toe: ik krijg dat kind in mijn handen, als ik het heb om te geven dan moet ik het onmiddellijk … ik ben blij dat ik het even mag vasthouden. Ik heb helemaal geen handen om te geven, ik heb handen om te ontvangen. En daarna kan ik het pas geven. Anders is er niets om te geven. Ontvangen komt eerst.
Ik verbeter het ook altijd bij religieuzen. Ik heb een keer iemand begeleid en die zei altijd: ‘ja maar ik moet een relatie met de Heer opbouwen’. Dat was de eerste vraag: met welk verlangen ben je gekomen? Het was een zuster die aan het hoofd stond van een bejaardencentrum en met dit gebaar, twee vuisten, ‘ik moet een relatie met de Heer opbouwen’. Nou, dan heb ik een aangename verrassing voor u. Dat heeft Hij al lang met je gedaan. Wat kom ik hier dan doen? Ervan genieten. Zij hoeft helemaal geen relatie met de Heer op te bouwen. Die is er al. En dat element in het religieus leven wordt vaak over het hoofd gezien.