
Tijdens een zomercursus leest Rob Faesen de beroemde brief van abt Willem. Het is een reactie op de komst van eerste kartuizerklooster in Noord Europa. “Nu is er in het koude, grijze noorden eindelijk hoop!”
Enkele weken geleden nam ik deel aan de zomercursus Mystieke Literatuur in de Oude Abdij van Drongen. Het thema dit jaar was Kartuizermystiek. We lazen er onder andere de beroemde twaalfde-eeuwse Brief aan de Broeders van de Godsberg, geschreven door Willem, (1075-1148) die gedurende vele jaren abt was van het benedictijner klooster van Saint-Thierry (nabij Reims). De brief was gericht aan de kartuizers van Mont-Dieu in de Franse Ardennen.
Het is een beroemde tekst, een echte klassieker van de christelijke spirituele literatuur. De context is belangrijk: Willem had recent het toen jonge klooster bezocht, en was bijzonder enthousiast. Dit was het eerste kartuizerklooster ten noorden van de Alpen. Na zijn verblijf als gast was Willem erg gelukkig. Uit dankbaarheid schreef hij zijn brief. In zijn voorwoord zegt hij: “Nu is er in het koude, grijze noorden eindelijk hoop!”
Wanneer er ergens in die familie een ontmoeting ontstaat met God, dan is dat ruim voldoende voor de geestelijke gezondheid van de hele familie
Dit kleine klooster van kartuizers was voor Willem een evident teken van hoop. Dat viel me op. Ik vroeg me af: hoe kan het nu dat abt Willem zo opgetogen was? Dat kartuizerklooster was tenslotte niets anders dan een klein groepje van kluizenaars die een totaal verborgen leven leidden, diep in de bossen van de Ardennen. Kon dit de Kerk redden? Op zich is het trouwens interessant te zien dat men zich in de twaalfde eeuw evenveel zorgen maakte over de toekomst van de Kerk als vandaag – maar dat terzijde.
Geleidelijk werd het me duidelijk dat Willem getroffen was door het feit dat deze kartuizers in al hun doen en laten, met lichaam en ziel, helemaal op God gericht waren. En precies dat is voldoende. Er is hoop, er is toekomst wanneer er mensen zijn – een handjevol is genoeg – die met heel hun hart en heel hun ziel op God gericht zijn. Op de levende, ware God. Hun leven met God mag gerust verborgen zijn, het hoeft niet gepubliceerd te worden, gefilmd te worden, bekend gemaakt te worden. Dat hoeft helemaal niet, want het is iets tussen hen en God, iets heel persoonlijks en intiems.De laatste zin van Willems brief alludeert daar trouwens op: “De kartuizer kan boven de ingang van zijn cel en boven de ingang van zijn ziel het volgend opschrift aanbrengen ‘Mijn geheim houd ik voor mij, mijn geheim houd ik voor mij!’”
Maar er is hoop wanneer er een echte ontmoeting ontstaat van de mens als mens en God als God. De gelovige gemeenschap is een grote familie, en wanneer er ergens in die familie een ontmoeting ontstaat met God, dan is dat ruim voldoende voor de geestelijke gezondheid van de hele familie.