Er zijn twee manieren om te spreken, of misschien beter om iets te zeggen over zaken die onze onmiddellijke zintuiglijke waarneming te boven gaan en het domein van het zuiver fysische overtreffen. De eerste, de meest imponerende, misschien zelfs opdringerige, is het gebruik van metafysische uitspraken. Let wel, de term zelf laat reeds horen waarover het gaat.
Het gaat dan om apodictische formuleringen die de neerslag zijn van serieuze theologische discussies, waarbij het eigene van bepaalde denksystemen aangeduid wordt. Het zijn die formuleringen die dan samengebracht worden in onze geloofsbelijdenissen, ons credo.
Ik denk, in verband met de verrijzenis, aan uitspraken zoals: “Hij is verrezen op de derde dag volgens de Schriften. Hij is opgevaren ten hemel; Hij zit aan de rechterhand van God, zijn almachtige Vader, vandaar zal Hij komen oordelen de levenden en de doden… … Ik geloof in de verrijzenis van het lichaam.” Het zijn uitspraken die verheven werden tot dogma’s, en die daarbij zichzelf de absolute status gaven van “eens waar, altijd waar”; onveranderlijk waar dus.
Hoe wij dat uit aan mensen van vandaag?
Maar wat doen wij daarmee? Hoe leggen wij dat uit aan de mensen van vandaag, ook aan mensen van andere culturen, met een ander wereldbeeld, en een ander denksysteem? Hoe kunnen we dat overbrengen op een manier waarop zij daarmee kunnen instemmen? Of zodanig dat zij zich thuis voelen in dat westers jargon? Wat zou dat kunnen betekenen, dat ‘opgevaren’, die rechterhand, die verrijzenis van het lichaam – al die miljarden lichamen?
Summier gezegd : de dogmatische uitspraken zijn bedoeld om een geloofsmysterie zo exact mogelijk, maar dan wel, zoals we zeiden, vanuit een bepaald denksysteem, bij de mens te brengen, zodat men, vanuit het aanvaarden of niet aanvaarden van die formulering, de ‘gelovigen’ van de ‘ongelovigen’ kan onderscheiden.
Maar het verhaal werkt juist andersom. Het is een zachte manier om de mens naar het mysterie toe te halen. Wellicht valt deze manier nog het best aan te tonen aan de hand van de verhalen die te maken hebben met Jezus’ opstanding uit de doden. Geen enkel van die verhalen begint met de vermelding van de opstanding zelf: hoe het dode lichaam weer tot leven komt. Geen bombastisch triomfalisme zoals men vindt in heidense mythen over doodgeslagen helden die weer tot leven komen. Integendeel. Op dat vlak vertrekken die verhalen duidelijk van een leegte. Een leegte die ruimte maakt voor al wat gaat komen en dat juist het verhaal zal uitmaken. Een verhaal waar de mensen zelf bij betrokken zijn: het wordt hun verhaal.
Ze zitten met duizend vragen waar maar geen antwoord op komt
Verteld wordt over de vrouwen die ‘s morgens vroeg naar het graf gaan om het lichaam te balsemen, die zich afvragen wie de zware steen zal wegrollen om in het graf te kunnen. Die vrouwen treffen de steen weggerold aan, en zien dat het graf leeg is en de doeken netjes opgerold. Ze zitten met duizend vragen, waar maar geen antwoord op komt. Dan lopen ze terug naar de apostelen, maar die weten er ook niets van. De apostelen die dan op hun beurt iemand ontmoeten die zowat aan Jezus doet denken, maar ze zijn helemaal niet zeker of Hij het wel is.
Allemaal leegte die zich geleidelijk aan opvult vanuit hun verhaal, datgene wat zij zelf meemaken. “Brandde ons hart niet …?” Ze herkenden Hem bij het breken van het brood. Maria van Magdala die Jezus herkent aan de manier waarop Hij haar naam uitspreekt. De apostelen die, op aanraden van een vreemdeling, hun netten anders uitgooien, en zoveel vis vangen dat Johannes aan Petrus een teken geeft en zegt: “Die vreemdeling, dat moet Jezus zijn.”
Kan ik mijn verhaal, of sommige van mijn verhalen, daar tussenin vlechten? Kun je een intensere en een intiemere vorm bedenken dan het verzoek van Thomas om de wonden van Jezus tot zijn eigen wonden te maken? Want ik denk wel dat we zijn verzoek zo mogen interpreteren. Het is juist die diepe intimiteit die binnendringt in het verhaal, en die de mogelijkheid schept om over te gaan van het ‘ecce homo’ (‘hier heb je de mens’) van Pilatus, naar ‘hier heb ik God’, de laatste woorden van Thomas.
Dit kan ook iets oproepen van ons eigen verhaal, een ontmoeting, een vorm van contact, zoekend, tastend, onzeker, en toch iets dat ge niet zomaar kunt negeren. Iets waar God achter zit. Een weg die voor jou open ligt, met zijn duistere kronkels en toch uitnodigend. Aldus wordt Jezus niet meer een object van meditatie voor mij, maar ervaren wij de diepte van de woorden van Paulus: “Ikzelf leef niet meer, maar Christus leeft in mij” (Gal. 2:20).
Wij mogen dus de Bijbelverhalen niet fundamentalistisch lezen, zegt Halik, hun “de status toekennen van het op uiterst nauwkeurige wijze meedelen van onwankelbare feiten.” Ze zijn een aanzet om “de verhalen binnen te gaan.” ”Zo ontstaat er een hermeneutische cirkel tussen ons eigen verhaal en de bijbelse verhalen, die elkaar wederzijds verhelderen en verklaren.” De bijbel geeft ons geen ‘foto’ van een gebeuren, maar is eerder “een spiegel die de mens wordt voorgehouden en hem helpt zichzelf te verstaan en daardoor zichzelf en de wereld te veranderen.”
Geïnspireerd door Tomas Halík ‘Theater voor engelen pp. 51-53