Het boek Als God renoveert is volgens de uitgeverij ‘wereldwijd hét standaardwerk in geloofsopbouw’. In Nederland en Vlaanderen slaat de boodschap aan. Maar Jos Moons weet het zo net nog niet…
Laat ik met lof beginnen. Het boek Als God renoveert confronteert ons met de werkelijkheid: het gaat niet goed in de kerk. De leeftijdsopbouw van onze geloofsgemeenschappen is dramatisch. Weinig parochies zijn gezond als het gaat om kerkgangers, vrijwilligers, financiën en voorgangers. Er wordt dan ook volop gefuseerd en gesaneerd in kerkelijk Nederland, en aarzelender ook in Vlaanderen. We kunnen niet anders. Of toch wel, zo provoceert James Mallon. Hij stelt dat we op een andere manier parochie moeten zijn, niet meer gericht op onderhoud maar op bloei. Staan we genoeg voor onze zaak: God, geloof, gebed, geloofskennis, dienstbaarheid aan de naaste? Een goede vraag.
Ten eerste, Mallon is genadeloos voor wat hij aantreft. Hij spreekt over een kerk met een versleten fundament, gericht op zelf-onderhoud, ziek, gehinderd door ballast. Je zal maar een oudere priester of kerkganger zijn die de turbulente jaren van na het concilie beleefd heeft en trouw is gebleven in de strijd. Die geprobeerd heeft zich de nieuwe positionering van de kerk eigen te maken, waarbij de wereld geen gevaarlijke plek meer was maar een dialoogpartner. God was ook in de wereld te vinden, herontdekte men. Inclusief in de kaartclubs die Mallon in zijn inleiding verfoeit, zou ik hem willen toeroepen. Mallon mag best wat eerbiediger zijn voor herders en kerkgangers die het volgehouden hebben. Hij mag trouwens ook best wat geïnformeerder zijn. Als hij het concilie samenvat als de universele oproep tot heiligheid en missie, is dat grotendeels buiksprekerij (p.34).
Er mag dan een probleem zijn, we weten de oplossing.
Niet alleen de diagnose roept vragen op, ook de kuur. Divine Renovation! Voor minder doen we het niet. Het heldere en krachtdadige van het boek heeft iets van een opiaat. Het verdooft de pijn dat we als kerk een marginaal verschijnsel aan het worden zijn. We voelen ons niet langer kwetsbaar maar sterk. Er mag dan een probleem zijn, we weten de oplossing. Waarom verwijst Mallon niet naar historici en sociologen, die toelichten dat wat wij meemaken hoort bij de overgang van een alomtegenwoordige machtskerk naar een bescheiden minderheidskerk (die ook wel keuzekerk heet of vrijwilligerskerk)? Waarom spreekt hij niet over de deugd van aanvaarding?
Mijn grootste bezwaar heeft te maken met Mallons nadruk op menselijke verantwoordelijkheid. Voorgangers moeten sterke charismatische leiders zijn. De gelovigen moeten zich flink engageren en trouwens ook veel geld bijdragen. Hoezo divine renovation? Het accent ligt juist op ons; wij moeten de kerkelijke cultuur transformeren. Is dit gelovig genoeg? Dat hijzelf zijn bekering niet dankt aan missiewerk maar aan een bijzondere geloofservaring is in dit opzicht een betekenisvol detail.
De charismatische krachtpatsers die Mallon zich voorstelt zijn dun gezaaid
Er is bij Mallon ook weinig ruimte voor menselijke middelmatigheid. Maar lauwe gelovigen zijn er altijd geweest, zo leert ons een blik op het prachtige portret van Augustinus door Frits van der Meer. Of denk aan de klacht in Openbaring over de kerk van Laodicea (03,15-16): ‘waart gij maar koud of warm, maar gij zijt lauw’. Bovendien, hoe zit het met de doorsnee-voorgangers? Want de charismatische krachtpatsers die Mallon zich voorstelt zijn dun gezaaid.
Een gezonde kerk groeit, zo stelt Mallon. Divine Renovation als een succesverhaal. Het doet denk aan de charismatische en pentecostale wereld, waar voorgangers kerken stichten en het succes van hun werk betekent dat God het zegent. Dat is bedenkelijk simplistische theologie. Zoals Mallons harde analyse van het heden van bedenkelijke spiritualiteit getuigt. Dingen zijn zelden zwart of wit, en hard is zelden wijs. De christelijke God renoveert meestal niet spierbalrollend, maar met zachte hand, bescheiden, en vol begrip voor menselijk zoeken en desnoods dwalen.