De kunstenaar is de ‘priester van het mooie’, stelt beeldend kunstenaar Wassily Kandinsky in Het geestelijke in de kunst. En dat is ‘vaak een zwaar kruis voor hem’.
Wat is schoonheid? Een stevige aanzet om daarover na te denken, geeft het recent hertaalde manifest uit 1911 Het geestelijke in de kunst, van beeldend kunstenaar en schrijver Wassily Kandinsky (1866-1944). In dit referentiewerk voor het ontluiken van de abstracte kunst begin twintigste eeuw stelt hij: ‘De schoonheid van kleur en vorm is geen toereikend doel in de kunst, de bewering van zuivere estheten of van naturalisten ten spijt.’ Neen, echte kunst heeft ‘een opwekkende, profetische kracht’.
De ware norm voor schoonheid is innerlijk. De vraag is wat er in het kunstwerk veruitwendigd wordt. ‘Mooi is wat voortkomt uit innerlijke zielkundige noodzakelijkheid. Mooi is wat innerlijk mooi is.’ De schilderkunst kan op dat vlak veel leren van de muziek. Die is er gewoonlijk niet op gericht ‘om de verschijnselen van de natuur uit te beelden, maar om het zielenleven van de kunstenaar uit te drukken en om een specifiek leven van de muzikale tonen te creëren.’
En dat kan nu eenmaal niet meer met de vormen van vroegere tijden. ‘Wellicht met afgunst, met droeve sympathie kunnen we de werken van Mozart tot ons nemen. Ze zijn voor ons een welkome pauze in het bruisen van ons innerlijk leven, een troostbeeld en een hoop, maar we horen ze niettemin als klanken uit een andere, vergane tijd, die ons in feite vreemd is. Het gevecht van de tinten, het verloren evenwicht, vallende ‘principes’, onverwachte slagen op de trom, grote vragen, schijnbaar doelloos streven, schijnbaar verscheurde drang en weemoed, verbroken kettingen en banden, die van verschillende componenten één geheel maken, tegenstellingen en contradicties – dat is onze harmonie.’
Wellicht met afgunst, met droeve sympathie kunnen we de werken van Mozart tot ons nemen.
Die noden van de eigen tijd vergeten, en gemakkelijk te verteren werken maken is l’art pour l’art, kunst om de kunst. Zoiets is een ‘van zijn doel gespeende, materialistische kunst.’ Gemaakt omdat ze goed verkoopt. Het is volgens Kandinsky zielloze rommel die de essentie van de kunst verraadt door niet te erkennen dat ze deel uitmaakt en zelfs een belangrijke motor is van ‘het geestelijk leven’.
Het is immers de schoonheid zelf – ‘het zuiver en eeuwig kunstzinnige’ – die doorheen alle tijden, doorheen alle stijlen en evoluties, telkens weer als een innerlijke roep naar vormen vraagt om aan het licht te komen. Het is een soort ‘objectief element’ dat zich bedient van het ‘subjectieve element’. Dat wil zeggen: de stijl van een persoon en de stijl van een tijd.
De kunstenaar is dus de ‘priester van het ‘mooie’’, de profeet van de schoonheid, die ‘ziet en toont’, hoewel hij in zijn tijd nauwelijks begrepen wordt. Dat is ‘vaak een zwaar kruis voor hem’. Toch kan hij niet anders. Het is een ‘hogere taak’ die hij niet kan ontlopen.
De toeschouwer daarentegen ontloopt vaak heel lichtzinnig de geestelijke essentie van de schilderkunst door ‘niet simpelweg tegenover een schilderij te kunnen gaan staan’. Hij wil er met alle geweld dingen in zien. ‘Door de uiterlijke middelen verblind, kan hij met zijn geestelijk oog niet zien wat door deze middelen leeft.’ Deze misplaatste aandacht voor de middelen die gebruikt worden, zorgt ervoor dat we de inhoud van het kunstwerk uit het oog verliezen; het effect dat het kunstwerk teweeg wil brengen in de ziel.
‘Door de uiterlijke middelen verblind, kan hij met zijn geestelijk oog niet zien wat door deze middelen leeft.’
Kandinsky vergelijkt het met de absurde situatie waarin je je bij een interessant gesprek met iemand meer zou gaan interesseren in de letters en woorden, en de manier waarop die geproduceerd worden door in en uit te ademen enzovoorts, dan in de inhoud van het gesprek.
Alle uiterlijke schoonheid moet afgewogen worden aan die innerlijke norm van schoonheid die ‘zich onherroepelijk wil uitdrukken’. Daarom zijn ‘alle middelen heilig’, als ze maar ‘innerlijk noodzakelijk zijn’. De schilder staan specifiek drie soorten middelen ter beschikking waarmee hij de gezochte ‘directe invloed kan uitoefenen op de ziel’: de kleur, de vorm en het object. Die middelen zijn de toetsen. ‘Het oog is de hamer. De ziel is de piano met zijn vele snaren. De kunstenaar is de hand die door beroering van deze of gene toets de menselijke ziel doelmatig laat vibreren.’
Kan je je er weinig bij voorstellen? Kandinsky doet een prikkelende poging om het onder woorden te brengen in zijn schets van een fascinerende kleurentheorie, gebaseerd op vier grote tegenstellingen. 1. Het warme geel tegenover het koude blauw. 2. Het lichte wit tegenover het donkere zwart. 3. Het gedoofde groen, waarin het actieve blauw en geel elkaar neutraliseren, tegenover het innerlijk levendige rood. 4. Dat op zijn beurt door geel tot oranje opgewarmd kan worden en door blauw tot violet kan worden afgekoeld.
Hij brengt uitvoerig onder woorden hoe kleuren klanken zijn, smaken die bij de minste inmenging van aard veranderen. Hoewel die woorden natuurlijk ‘alleen maar wenken blijven, tamelijk uiterlijke tekens van kleuren’. Heel mooie wenken wel, als je weet dat oranje voor Kandinsky klinkt ‘als een middelgrote kerkklok die oproept voor het angelus of als een krachtige altstem, als een largo zingende altviool’.
‘Als een middelgrote kerkklok die oproept voor het angelus of als een krachtige altstem, als een largo zingende altviool’.
Het werk is prachtig uitgegeven. Precies wat je zou verwachten voor de vertaling van een basiswerkje over kunst door Kandinsky, met eigen originele lithografieën verfraaid. De gezwollen taal van rond de eeuwwisseling en de spiritistische opvattingen moet je wel op de koop toe nemen. In dat opzicht was een behoorlijke inleiding geen overbodige luxe geweest. Of het nawoord had meer op de gewone lezer bedacht moeten zijn.