In België doet een parlementaire commissie onderzoek naar de waarheid over het koloniale verleden. Zal er ook oog zijn voor het goede werk van de missionarissen, vraagt Guido zich af. “De rol van die missies blijft tot op heden nogal eens onderbelicht.”
Op 17 juni 2020 werd een speciale parlementaire commissie opgericht en belast met een onderzoek naar de volle waarheid over het koloniale verleden van België in Congo, Rwanda en Burundi. Dat onderzoek zal ongetwijfeld stof doen opwaaien. Wij weten al dat het Belgische bewind zich daar verdienstelijk heeft gemaakt met het aanleggen van wegen en spoorwegen, met het aanbieden van behoorlijke medische voorzieningen en van scholen voor (lager) onderwijs. Maar ook dat dit alles gepaard ging met paternalisme, met discriminatie, zelfs met racistische apartheid.
Onvermijdelijk zal ook de vraag rijzen of de (katholieke) missionarissen een tegengewicht hebben geboden tegen de misstanden die door de koloniale overheid en door de economische machthebbers werden gehandhaafd. De rol van die missies blijft tot op heden nogal eens onderbelicht. In het Afrikaans Museum van Tervuren werden de sporen van hun verwezenlijkingen verwezen naar de kelder.
De Belgische missionarissen hebben zich echter lang niet altijd geleend tot het braaf houden van de bevolking.
Koning Leopold II deed al vroeg een dringende oproep aan de Kerk om missionarissen naar ‘zijn’ Kongo te sturen, minder om het Rijk Gods uit te breiden dan om de invloed van protestantse, niet-Belgische en anti-Belgische invloeden tegen te gaan. Toen de kolonie werd overgenomen door de Belgische staat bleef het onderwijs hun toevertrouwd. Zo ook, in grote mate, de medische zorgverlening en de landbouwontwikkeling. Vandaar de idee dat het beheer van de kolonie berustte op drie pijlers: de politieke overheid, de economische ondernemingen en de Kerk. Vandaar ook de verdenking dat het werk van de missies vooral werd gesteund om de inboorlingen braaf te houden.
Dat is allicht één van de motieven geweest van de koloniale overheid. Daarom waren haar inspanningen voor het onderwijs weinig gericht op het middelbaar en nog minder op het hoger onderwijs. Het kwam erop aan de vorming van intellectuele elites te vermijden of alvast te vertragen. Die zouden zich immers kunnen spiegelen aan de bewegingen naar onafhankelijkheid in andere Afrikaanse landen. De vertraging van de vorming van inlandse elites verklaart waarom de eerste jaren van de onafhankelijkheid, na 1960 en na het haastige vertrek van de Belgische kaderleden, zo chaotisch zijn verlopen.
De Belgische missionarissen hebben zich echter lang niet altijd geleend tot het braaf houden van de bevolking. Vele vooraanstaande getuigen van die rumoerige jaren laten opmerken hoe blanke paters hen stimuleerden om op te komen voor hun emancipatie op intellectueel en zelfs politiek gebied. Niet toevallig werd het grote sportstadium van Kinshasa genoemd naar de scheutist Raphael de la Kethulle.
Hebben de missies de culturele eigenheid van de bevolking bestreden? Een vraag die een genuanceerd antwoord verdient. Nogal wat missionarissen hebben zich als ware antropologen, met veel begrip en waardering, toegelegd op de inlandse talen en zeden. Hun wordt soms zelfs verweten het lokale particularisme en het tribalisme aangewakkerd te hebben terwijl Congo, bedreigd als het land was door tegenstellingen tussen stammen, behoefte had aan de vorming van een meer homogene natie.
Ze zetten hun werk voort toen de andere blanken vrijwel verdwenen waren.
Anderzijds hebben de missionarissen natuurlijk meegewerkt om de westerse cultuur ingang te doen vinden. Maar deden ze dat tegen de wens van de bevolking in? Vele Congolezen waren niet erg verknocht aan hun traditionele cultuur. Ze wilden maar wat graag studeren en grote stukken van de westerse cultuur overnemen. Ze keken met afgunst naar de grote wagens en de mooie huizen van de Europeanen maar ook naar hun technische vaardigheden en naar hun intellectuele verworvenheden.
Wie de motivering van de missionarissen wil herleiden tot het winnen van brave zieltjes moet kijken naar de ontwikkelingen na 1960. De eerste jaren na de machtsgreep van Mobutu in 1965 gelden als goede jaren waarin de Congolezen toonden waartoe zij in staat waren. Daarna is de toestand van het land slechter geworden. Aan wie dit te wijten is laten we hier buiten beschouwing. Maar één feit staat vast. De meeste missionarissen zijn gebleven. Ze hebben hun werk voortgezet toen de andere blanken vrijwel verdwenen waren.
Ja, de missionarissen hadden hun nut. Ze hebben nog altijd hun nut
In de late jaren tachtig verbleef ik enkele dagen in Kikwit, een stad 400 km ten oosten van Kinshasa. Daar was toen een hospitaal dat geleid werd door Italiaanse zusters, de Zusters der Armen van Bergamo. De meest struise onder hen was belast met het beheren en bewaken van de apotheek. Aan wie anders die schaarse, kostbare medicijnen toevertrouwen? Toch niet aan iemand die onder de druk van familie en/of bekenden staat? Enkele jaren later, in 1995, is daar het ebolavirus voorbijgekomen. De zusters zijn hun patiënten blijven verzorgen en zes van hen zijn eraan overleden, ook die struise zuster. Gevolg: een tijd lang geen apotheek meer.
Ja, de missionarissen hadden hun nut. Ze hebben nog altijd hun nut, ook nu zij bijgestaan worden door meer inlandse en buitenlandse hulpverleners. Immers, de officiële subsidies bereiken niet altijd hun eigenlijke bestemming en dus blijven vrijwilligers onmisbaar. Zullen de commissie en de publieke opinie daarvoor oog hebben?
Met dank aan missionaris Charles Verhezen SJ voor zijn medewerking aan dit artikel.