Onlangs werden de nieuwe eindtermen voor de tweede en de derde graad van het secundair onderwijs vastgelegd. Ze zijn een drama voor de diepe waarden van ignatiaans onderwijs, betoogt Tom De Bruyn.
We leven in een maatschappij waarin het onderwijs meer en meer geëvalueerd wordt in termen van inzetbare competenties. Vorderingen moeten kwantificeerbaar en registreerbaar zijn. Maar ignatiaanse vorming beoogt juist tal van niet-kwantificeerbare, kwalitatieve doelstellingen. Hoe combineren we de verwachting van meetbare uitkomsten met onze aandacht voor vorming in de diepte?
Waar liggen de echte groeikansen?
De ignatiaanse pedagogie benadert de leerlingen met al hun kwaliteiten en mogelijkheden. Ze gelooft in hun groeikansen om bewuste, bekwame en maatschappelijk bewogen mensen te worden. Het onderwijs in onze scholen is dus in de eerste plaats gericht op ‘opbouwen’ en niet louter op ‘afwerken’ van leerstof.
‘Opbouwen’ gebeurt vanuit een heldere blik op de context en op elk van onze leerlingen. Waar liggen de echte groeikansen? Dat maakt onze ignatiaanse pedagogie tot een ‘pedagogie van de hoop’.
Alle vakken kunnen daarbij hun bijdrage leveren. Alle kunnen zij verwondering wekken en voedsel geven aan de hoop dat de wereld goed is of goed kan worden: de schoonheid en de wijsheid in de literatuur, de wiskundige ordening van de wereld, de bonte verscheidenheid aan cultuur en natuur, de artistieke zelfexpressie …
Hij hoort elke leerling aan te moedigen om het beste uit zichzelf te halen
Als hoofdacteur van deze pedagogie hoort de leerkracht er onvoorwaardelijk op te vertrouwen dat met elke leerling een leerproces mogelijk is, hoort hij individuele aandacht en zorg te besteden aan elke leerling, hoort hij elke leerling aan te moedigen om het beste uit zichzelf te halen, hoort hij de leerling smaak te geven in kennen en kunnen in plaats van hem te overladen met kennis.
Daarvoor heeft de leerkracht ruimte en tijd nodig. Ruimte en tijd om leerlingen te laten proeven van de kennis en de schoonheid van een vak. Om hen een stevig studiekader aan te reiken en hen te bemoedigen waar het moeilijk gaat. Om hen te begeleiden bij de reflectie op hun leerervaringen en om hen te helpen bij het onderscheiden waar het in het leven echt op aankomt. Om hen te stimuleren hun talenten te ontwikkelen in dienst van anderen.
Helaas zorgen de nieuwe eindtermen voor de tweede en de derde graad (die onlangs definitief werden goedgekeurd door de Vlaamse regering) ervoor dat de leerkracht sterk beknot wordt in zijn mogelijkheden.
Deze nieuwe eindtermen zullen in de regel zorgen voor een sterke toename van de hoeveelheid aan te brengen leerinhouden. Bovendien leggen zij de lat voor het te verwachten beheersingsniveau zo hoog dat het pedagogisch handelen van de leerkracht sterk gestuurd dreigt te worden. Daarmee schrijven de nieuwe eindtermen niet enkel voor ‘wat’ een leerkracht aan leerinhouden moet aanbieden, maar krijgen ze ook meer greep op het ‘hoe’. De pedagogische vrijheid van de leerkracht wordt sterk aan banden gelegd en leerkrachten zouden hoe langer hoe minder hun eigen ziel in hun lessen kunnen leggen.
Maar wat dan met het esthetische nut van de taal?
Het eeuwenoude adagio ‘non multa sed multum’ (‘geen kwantiteit, maar kwaliteit’), dat zo kenmerkend is voor de ignatiaanse pedagogie, dreigt door deze nieuwe eindtermen te verworden tot een begrip in een tekst van een opvoedingsproject.
Laten we bijvoorbeeld even naar het vak economie kijken. Daar leggen de nieuwe eindtermen aan leerlingen van de tweede graad (14-15 jaar) op dat ze het evenwicht van vraag en aanbod van een bepaald goed kunnen berekenen, in grafiek brengen en vormgeven in een Excel-document. Dat is meer gevraagd dan vroeger en moeilijk haalbaar voor de tragere leerlingen. Om die bij de zaak te houden worden van leerkrachten bijkomende inspanningen vereist.
Waar zullen die de tijd halen? Onvermijdelijk zal dat ten koste gaan van de tijd die ze hoopten te besteden aan de behandeling, bijvoorbeeld via klasgesprekken, van problemen van ecologische aard, van consumentengedrag en dergelijke meer om hiermee aan hun vak een grotere vormende waarde te geven. Moeten zij dit aspect van het ignatiaanse pedagogisch project dan overlaten aan collega’s van andere vakgebieden, wetende dat die, ten gevolge van het nieuwe overheidsbeleid, voor soortgelijke beperkingen staan?
Van leerkrachten moderne talen horen we hetzelfde geluid. De nieuwe eindtermen leggen de klemtoon op het “doelgericht communiceren”, dus op een taalkennis die functioneel is voor de sociale omgang, op de arbeidsmarkt en elders. Dat vereist zeker een gedegen kennis van woordenschat en grammatica. Maar wat dan met het esthetische nut van de taal? Leerkrachten vrezen dat daarvoor minder tijd zal overblijven. Zou een leerkracht graag Engels, Frans of Nederlands doceren en daarbij minder de smaak willen bijbrengen voor de literaire meesterwerken in die “vreemde” talen aan de leerlingen die niet zullen doorstromen naar verdere studies?
Nee, de nieuwe eindtermen lijken meer afgestemd op de behoeften van de arbeidsmarkt dan op de humanioravorming van de leerlingen.