Kunnen wij iets zinnigs zeggen over God? Of schieten woorden tekort? Zo spreken joden, christenen en moslims over God.
Het zou ons meer moeten opvallen: hoe familiair wij spreken over en tot God. Alvast te oordelen naar wat wij te horen krijgen tijdens de kerkdiensten waar ons christelijk taalgebruik toch onderhevig is aan een zekere kwaliteitscontrole. Daar wordt God aangesproken als een rechtvaardige rechter, als een almachtige koning, als een barmhartige weldoener, als een liefhebbende vader. Je moet maar durven.
Als wij over God spreken, lijken onze woorden al gauw ijdel en betekenisloos
Joden zijn in dat opzicht veel terughoudender. Zij wagen het niet de naam van God uit te spreken en neer te schrijven. Zij gebruiken waar nodig een codewoord, de tetragram, of vullen de verwijzing naar de allerhoogste in met puntjes. De moslims zijn niet minder huiverig in hun woordkeuze. Hebben zij ongelijk? Hebben zij niet meer eerbied voor de transcendentie van God? Een God die waarlijk God is, is niet in mensenwoorden te vatten. Als wij dat toch proberen, moeten onze woorden al gauw ijdel en betekenisloos lijken.
Onlangs hoorde ik in Antwerpen een joodse geleerde spreken over de manier waarop middeleeuwse denkers, joodse, islamitische en christelijke, met dit vraagstuk omgingen. Ook toen besefte men dat God buiten het bereik van menselijke woorden valt en hoe de pogingen om over en tot Hem te spreken min of meer potsierlijk moeten klinken.
In wezen konden de gelovige denkers toen kiezen tussen drie benaderingen. De eerste is die van de negatieve theologie, bijvoorbeeld die van de joodse filosoof Maimonides in de 12de eeuw. Die meende dat alle spreken over God even zinloos is. De ware gelovige moet alle eigenschappen van God die in zijn woorden vermeld worden afwijzen als een aantasting van het onpeilbare mysterie dat wij God plegen te noemen. God is geen rechter, geen koning, geen weldoener, geen vader.
Het nadeel van deze negatieve theologie is echter dat aldus de afstand tussen God en mens onoverbrugbaar wordt. Uiteindelijk kan zelfs het geloof in God vervluchtigen. Want wat is het geloof anders dan een doorleefde relatie tussen de mens, die zichzelf ziet als een schepsel, en God die hij ziet als zijn Schepper?
Christenen gaan haast familiair om met God: vermetel, naïef, of allebei?
Een tweede benadering is die van de islam. Daar wil de gelovige zo veel mogelijk namen (eretitels) toekennen aan God, in de hoop er geen enkele te vergeten en God de eer te bewijzen die Hem toekomt. Maar wie alles wil zeggen, die dreigt op de duur niets te zeggen.
De christenen wagen het zich een meer precies godsbeeld te vormen en de voorrang te geven aan enkele eretitels boven de andere. Ons wordt aanbevolen over God en tot God te spreken als ‘Onze Vader’.
Zijn wij vermetel of naïef of allebei? Nee, volstrekt naïef zijn we niet. De christelijke godbenadering erkent dat veel menselijke spreken over God zinledig is. Op de vraag van zijn zoon Adeodatus antwoordde Augustinus dat woordenrijke gebeden uit den boze zijn. Zij veronderstellen dat God meer informatie nodig heeft en omgepraat moet worden om de mens in diens nood ter hulp te snellen. Wat meer negatieve theologie zou welgekomen zijn om dit misvormde godsbeeld uit te zuiveren.
Niettemin durft het christelijk geloof een haast familiaire omgang met God aan te bevelen. Want onze God is geen verre God. Hij is een persoonlijke God die mensen uitnodigt om Hem aan te spreken met ‘Gij’. Thomas van Aquino meende een spoor van God te kunnen ontdekken in zijn schepselen. Naarmate die volmaakter zijn verwijzen ze beter naar de volmaaktheid van hun Schepper. De mens belichaamt die volmaaktheid het best en de mens die waarlijk liefheeft nog meer dan andere.
Het voorbehoud dat de negatieve theologie maakt bij ieder godsbeeld moet behouden blijven
Zo komen de gelovigen ten slotte uit bij die ene mens, Jezus van Nazareth, waarin zij de incarnatie en de beste openbaring van God zien, die zij ‘de Zoon van God’ noemen. Die theologische denkwijze vertoont enige gelijkenis met wat de godsdienstsociologie opmerkt. Die ziet de mensen voortdurend een onderscheid maken tussen profane en sacrale werkelijkheden en tussen minder en meer sacrale werkelijkheden, dus tussen werkelijkheden die minder of meer verwijzen naar het goddelijke mysterie. De mensen kunnen niet anders dan dat onderscheid maken.
De benadering die Thomas voorstelde noemde hij die van de ‘analogie’. Schepselen herinneren ons aan de Schepper maar de ene meer dan de andere. De weg van de analogie wijst een richting aan naar een zuiverder godsbeeld – maar slechts een richting. Het voorbehoud dat de negatieve theologie maakt bij ieder godsbeeld moet behouden blijven. Terecht zullen religieuze denkers opmerken dat het goddelijke mysterie beter benaderd wordt door woordenarme muziek dan door woordenrijke teksten en nog beter door het woordenvrije schouwen van de mystiek.