Ben Frie snapte het enthousiasme van enkelen voor die middeleeuwse Willem van Saint Thierry niet. Tot hij Rob Faesen SJ in zijn inaugurele rede over hem hoorde spreken.
In het Vlaamse land zijn er enkele jezuïeten die – naar het schijnt – te pas en te onpas willen spreken over ‘Willem’ en Ruusbroec. Het wordt niet altijd duidelijk waarom die middeleeuwse mannen zo belangrijk zijn, en misschien is het een Vlaamse hobby. Maar na de inaugurele rede (Tilburg University) van prof. dr. Rob Faesen SJ, op vrijdag 19 mei, is mij glashelder geworden wat het belang is van deze en enkele andere namen. Hun optreden is historisch en werkt tot vandaag door.
Faesen schetst hoe twee grote figuren de grondlijnen hebben uitgetekend voor de verdere ontwikkeling van het denken in het Latijnse Westen: Willem van Saint-Thierry (1075-1148) en Petrus Abaelardus(1079-1142). Willem was cisterciënzer monnik in een klein klooster in Signy (Franse Ardennen), waar hij werkte aan zijn commentaar op het Bijbelse Hooglied (ook van niet te onderschatten belang). Maar hij onderbreekt zijn werk om protest aan te tekenen tegen de theologische geschriften van Abaelardus, die in 1140 zouden leiden tot diens veroordeling.
Ik kan mijzelf niet bevestigen, dat moet een ander doen, en dat geldt al helemaal als het gaat om de relatie tussen mens en God.
Wat is de kwestie? De identiteit van de mens kan in de optiek van Willem alleen bevestigd worden in de ander. Ik kan mijzelf niet bevestigen, dat moet een ander doen, en dat geldt al helemaal als het gaat om de relatie tussen mens en God. Willem gebruikt de beeldtaal van het Hooglied, om die relationele structuur uit te werken en te tonen dat God wezenlijk relationeel is. Het irriteert Willem in hoge mate dat dit afwezig is in Abaelardus’ denken. Abaelardus ziet de mens als een op zichzelf staand individu, dat God niet kent in relatie tot zichzelf. God wordt een object van de reflectie door de mens.
In de algemene ontwikkeling van de westerse cultuur leidt Abaelardus’ visie tot opvattingen over het moderne, individualistische subject. Mystici volgen die lijn absoluut niet. Zij zeggen dat de mens het geluk niet in zichzelf kan vinden; het ‘eeuwig uit onszelf gaan’ is precies het geluk van de mens. Niet het in zichzelf rusten van het individu houdt het hoogste geluk in, maar wel de ontmoeting met de Ander in de persoonsrelatie. Liefde is de meest fundamentele zijnsstructuur.
Liefde komt in hun vocabulaire natuurlijk wel voor, maar dan toch vanuit hun overtuiging die geheel zelf te kunnen vormgeven.
Plots moest ik terugdenken aan de gesprekken met jongeren, die zich uitdrukkelijk presenteren in hun vaardigheid als individu: ik wil zelf kunnen kiezen en beslissen over mijn leven. Zij hebben nooit van Willem gehoord, profileren zich zelden als gelovige en kennen de symboliek van het Hooglied niet. Liefde komt in hun vocabulaire natuurlijk wel voor, maar dan toch vanuit hun overtuiging die geheel zelf te kunnen vormgeven.
Misschien ligt daar de kern van onze zorg om de toekomst van kerk en geloof. Jongeren zouden voor de positie van Abaelardus kiezen en Willem opnieuw in het harnas jagen. De bewijslast voor het vinden van geluk door ‘eeuwig uit onszelf gaan’ ligt dan wel bij de achterban van Willem. Faesen werkte in zijn rede uit hoe Ignatius van Loyola (1491-1556) deel uitmaakt van die achterban. Hij laat gelovigen met zijn Geestelijke Oefeningen op een heel persoonlijke manier God leren kennen. De waardigheid van de mens is in diens overtuiging geworteld in de band met God.
Als wij ons beschouwen als achterban van Willem, dan is het misschien ook onze taak om scherpe kritiek te laten horen op een mensbeeld dat in zichzelf vastloopt door zich dingen te willen toe-eigenen die de mens nu eenmaal niet heeft: hij is niet zijn eigen bron. De uitdaging is om een tekst als de volgende uit te leggen aan de jonge individuen:
Kijken hoe God woont in de schepselen. (…) Zo woont Hij ook in mij, door mij het bestaan te geven, mij te bezielen, mij te doen voelen en verstand te geven. Bovendien maakt Hij van mij een tempel, daar ik geschapen ben naar het beeld en de gelijkenis van zijne goddelijke Majesteit. – Geestelijke Oefeningen 235