‘God in alles vinden’, het was vanzelfsprekend voor Ignatius van Loyola. Maar wat is dat, hoe doe je dat? Ik moet altijd even naar adem happen als me dat gevraagd wordt, want hoe leg je dat uit? Een poging.
Hoe vind je God in alles, in de ons omringende cultuur, in de waan van de dag, bij nacht en ontij, in goede en kwade dagen? Sommigen menen dat God dag in dag uit aan de knoppen zit van het wereldgebeuren en naar willekeur de een dit en de ander dat laat overkomen. Het zou vrees ik vrijheidsberoving zijn als God zo te werk ging. Nee, die alomtegenwoordige God is anders. Niet met grillige menselijke trekken, niet verontrustend maar veeleer solidair. Het lastige is dat Hij geen lichaam heeft, sommigen hebben er bezwaar tegen om Hem mannelijke eigenschappen toe te kennen. Is het een persoon?
Het besef te leven in Gods nabijheid kan groeien uit ervaringen van ontzag – voor de schepping, een geboorte, de dood. De natuur kan mij overweldigen, een vlucht naar de maan. Het godsbesef is gelukkig heel wat concreter geworden sinds het optreden van Jezus; het groeit uit de trouwe beschouwing van zijn leven. Zijn evangelie houdt ons principiële keuzes voor: geweldloos optreden, de mindere voorop plaatsen, nood lenigen. Dat geldt ook voor geestelijke nood: troosten, blijven ondersteunen, helpen corrigeren van vernietigend gedrag. Maar hoe krijg je de energie om dat te kunnen? Hoe voorkom je dat de werkelijkheid je uit het veld slaat, waar vind je een basis die je bestand maakt tegen verontrusting en verwoesting?
Ik word gedragen, gekoesterd, bemind
Daar zijn natuurlijk veel antwoorden op mogelijk. Voor christenen geldt dat zij zich bewust zijn van geborgenheid in een groot geheel, een geestelijk werkelijkheid waar allen deel van uitmaken. We komen er vandaan en zijn daarheen onderweg, van eeuwigheid naar eeuwigheid. Het is onderdeel van onze werkelijkheid, maar tegelijk onzichtbaar. Het is een besef dat zijn bedding heeft in ons geestelijk leven, dat zelf die bedding is. Ik word gedragen, gekoesterd, bemind. Ik mag bestaan, ik mag zijn, denken en voelen – iemand leeft in mij, stuwt mijn leven voort, groter dan mijn hart.
Omdat ik die nabijheid kan leren kennen en ervaren, voel ik me steeds meer thuis in de werkelijkheid van mijn leven. Onvolmaaktheid kan ik aanvaarden, woede kan ik leren hanteren. In ernstige situaties ga ik niet ten onder, ik word er als het ware doorheen gedragen – als ik mij eraan kan toevertrouwen. Het neemt mijn pijn niet weg, verdriet en vreugde zullen elkaar blijven afwisselen. Maar het is allemaal niet meer van mij alleen afhankelijk, mijn verantwoordelijkheid is onderdeel van een grotere verantwoordelijkheid. Mij is vrijheid gegeven om zelf een oordeel te vormen over de manier waarop ik in dat grotere geheel het beste denk te kunnen functioneren. Ik mag mijn leven zelf inrichten en kan dat des te beter doordat ik besef: ik ontvang mijn bestaan, kan er dankbaar voor zijn en er goed mee in relatie staan. Ik kan doen wat ik kan omdat ik de bron ervan ken – voor zover dat in mijn vermogen ligt. Ik mag mij laven aan die bron. Overal, altijd.
We moeten het overtuigend laten zien dat God scheppend aanwezig is in alles
In alle dingen, alle gebeurtenissen, alle ervaringen kan ik God leren vinden als de kern, het brandende hart, de bedding. ‘Elk moment van de dag vind ik Hem’, zei Ignatius ooit. Het was dat besef dat hem in staat stelde zich overal vrij te bewegen en God overal aanwezig te weten. Zijn conclusie werd: we moeten het overtuigend laten zien dat God scheppend aanwezig is in alles. Of we rijk zijn of arm, beroemd of veracht, geleerd of met geringe vermogens. In elke laag van de samenleving is Hij werkzaam en wij – die in de geest van Ignatius leven – dus ook: in kunst en cultuur, wetenschap en onderwijs, politiek en economie, zorg en pastoraat. Hij is immers alles in allen.
Foto door Mick Haupt via Unsplash